Geschiedenis van de Oude Calixtus kerk te Groenlo


Kerk te Groenlo: Hervormde Kerk of Oude St Calictus Kerk

 

De Herv Kerk [Mattelierstraat 5] oorspronkelijk gewijd aan St Calictus, is een laat-gotische pseudobasiliek met driezijdig gesloten koor en een toren van drie geledingen met een bescheiden achtkantige lantaarn. De gedeelten in tufsteen opgetrokken toren was in 1371 nog in aanbouw. Het koor en de noordelijke zijkapel dateren uit het derde kwart van de 15de eeuw; het ruime schip en de langs de toren doorgetrokken zijbeuken zijn vroeg 16de eeuws. In de toren hangt een klok van de gebroeders Edelbrock [1837].

Na de oorlogsschade van 1945, volgen in 1946-'54 een ingrijpende restauratie naar plannen van J. Jans. Daarbij werd ook de in 1836 door blikseminslag vernielde torenspits herbouwd. Het interieur wordt gedekt door kruisribgewelven, die voor een groot deel bij de restauratie zijn vernieuwd. De in Baumbergersteen uitgevoerde kraag en sluitstenen hebben viguratief beeldhouwwerk.

In het koor bevinden zich muurschilderingen met apostelen (eerste helft 16de eeuw). De inventaris bevat: een romaans doopvont in Bentheimersteen, fragmenten van een laat-gotisch: koorgestoelte[circa 1500], een grafzerk van Nicolaus Boringer van Lunthorst [+1638] en een spreekstoel uit 1820.

Het kerkhof heeft enkele belangrijke 19de eeuwse graftekens, waaronder die voor L. Lasonder [+1880] en het obeliskvormige gietijzeren grafmonument voor Mevrouw E.M. van Distel-Le Normand [+1835].

 Bron: Monumenten in Nederland. Jaar 1999.

Uitgever: Rijksdienst voor monumentenzorg - Zeist /Waanders Zwolle.

---------------------------------------------------------------------

 

De Oude Calixtus te Groenlo Door: V. Smit Uitgave: Oudheidkundige Kring Groenlo 1985.

 

Van de bouwgeschiedenis van de Calixtuskerk is weinig bekend. Het oudste deel is de toren en zal dateren van 1371, toen Ghese de vrouw van Jan Haghe geld beschikbaar stelde voor de bouw. Op 13 oktober 1378 wordt pastoor Herman Mattelier stichter van het kerkgebouw genoemd. (Hij was even­eens de stichter van het gasthuis in 1384). De bouwactiviteit moet betrekking hebben gehad op de bouw van het koor. De stichtingsdatum lijkt erg vroeg, omdat het huidige koor dui­delijk laatgotische kenmerken heeft.

 

Bijna een eeuw later in 1470 schenkt Gijsbert van Bronk­horst, heer van Borculo, tijdens het pastoraat van Gerard Mijchelink, een hooimaat ten behoeve van "tymmeringhe der kerspelkercken to Gronnlo". Mogelijk werd er toen aan het schip gebouwd. Hierbij werden twee romaanse rankkapitelen, nu in de zuidbeuk aanwezig opnieuw gebruikt.

Behalve de gemelde schade aan het kerkdak, veroorzaakt door een storm in 1703, en de voorgestelde financiering van de herstelkosten daarna in 1705, werd de kerk door de eeuwen heen meerdere malen gerestaureerd.

Na 1606 meldt pastoor Fabritius restauraties aan de vensters, het orgel, alsmede het opnieuw inrichten van de kerk.

 

In het navolgende worden restauraties met bijzonderheden beschreven, voor zover tot dusver bekend. Uitgebreide schade liep de kerk op tijdens het beleg en de verovering van de stad door de troepen van de Munsterse bisschop Bernard van Galen, in het rampjaar 1672, "durch die hochfürstliche Gnaden von Münster (is) die Stadt Groll durch seineWaffen glücklich erobert".

Hij verdreef de protestanten uit de kerk en stelde als pastoor de gardiaan van het klooster te Zwilbroek, Georgius Philippi aan. Genant is daarbij, dat hij ter dekking van de herstelkosten van de kerk de joden van Groenlo een boete oplegde van 100 rijksdaalders (verantwoordelijk voor de kruisdood). Hij schreef "Die Grollischen Juden haben durch Class Hillebrandt 100 Reichsthaler bezahlt, dass sie mochten pardonirt werden, welche das Geld zur Reparation der Kirchen zu Groll laufen".

 

De lijst van inkomsten en uitgaven liep van 10 Juni 1672 , tot 26 Juli 1673. Philippi noteerde, dat brieven om geld waren gestuurd naar Aalten, Winterswijk en Borculo. Verdere inkomsten kwamen uit de verkoop van rogge, boekweit, boter en mais die de boeren moesten leveren. Ook werd door de Munsterse troepen vee bijeengedreven. Regelrechte plundertochten dus.

De eerste commandant schonk na de verovering 25 rijksdaalders voor het herstel van de kerk.

Met inbegrip van de joodse boete en de opbrengst van klokgelui. Werd een bedrag van 349 rijksdaalders en 12 stuivers voorde restauratie beschikbaar.

Philippi noteerde voorts: "Die nachtfolgende Arbeitens an der Kirchen zo Groll gearbeitet Bind, widerumb reparirt, von der Bommen Zurschlagens".

Vernieuwing van de "Bancks in der Kirchen" waarbij "Ein Communicantenbank gemacht, die Taubgefasz, darurmb die gol­den Fusz gemacht, die drei Altare.gemutzelt en die Treppen gemacht, ,Den Floer der Kirche gebuffast, un die Treppen to dem Koer".

Er is geruime tijd aan de kerk gewerkt. "Grol timmerman Mr Henrich Mar" 78 dagen ,voor 20 rijksdaalders. Henrinck van Ochtrup met twee, soldaten 14 dagen, voor 12 rijksd. en 1 gulden. "Sternebor ein Nezler" werkte 84 dagen voor 25 rijksd. "Bert von Taliën ein Mezler mit seinem Knecht" 13 rijksd.

"Mr” Hiehael ein Mezler item sein Sohn Conradt", 38 dagen voor 35 rijksd. en 10 gulden.

Aan het orgel, het dak en de galmgaten, de trappen voor de altaren en zitbanken 10 rijksd. "Penterman dem Schmidt"rijksd. "Herman Dull einen Schlosser" 12 rijksd, "zur Lampen in der Kirehen" 3 rijksd "fijI' Tauen an die Kloeken, und fürs Urwerck 5 rijksd "fijI' 13 tun kalk" 7 rijksd.

 

Voor de reparatie van twee monstransen "dem Goldsmidt in Anholt gegeben”, 21 rijksd. De orgelmaker te Anholt heeft het orgel "wider gestemmet", en het water "von denPfiffen" laten lopen. Voor verf en linoleum "womit der Predigstull gefarbet" , 4 rijksd. "den Farber" 2 rijksd.

Aan het altaar werd door Hr. Bernt van Weseln 190 dagen gewerkt voor 40 rijksd, zijn knecht evenlang voor 36 rijksd.

Mr. Stoffen Werkte 90 dagen aan het tabernakel voor. 32 rijksd, het slot daarop koste 3 rijksd. Verder werd een niet genoemd bedrag besteed voor hout en droge planken.

 

Het totaal bedrag van de uitgaven was 524 rijksd, 4 gulden, 42 stuivers. Al deze activiteiten, werden spoedig tenietgedaan toen bisschop van Galen op 22 april 1674 de vrede tekende met de republiek. Hij moest alle veroverde gebieden opgeven, met als   gevolg dat de protestanten voor goed in bezit kwamen van de Calixtuskerk. .

In mei 1783 kwam een volgende restauratie van de kerk aan de orde. De 84 jarige burgemeester van Groenlo. Arnold Hendrik Bom richtte een subsidie verzoek aan de "Edele mo­gende Heeren staten van de Graefschap Zutphen". Hij verklaarde "dat ingevolge adress van den tijdelijkem kerkmeester aen haer is te kennen gegeven, den deplorabelen toestand waarin zig de kerck aldaer bevond, en teffens deszelfd onvermogen, om de vereyschte kosten daar aen te kunnen impenderen".

De subsidie aanvraag was grondig voor bereid. Er werden bijlagen toegevoegd. Bijlage A "Een behoorlijk examen door den architect Pedersen van de defecten”. B, een bestek en begroting door de architect van de graafschap Zutphen, Wittenberg. Bijlage C, bevatte een copie van een subsidie aanvraag voor de restauratie van de kerken te Steenderen en AngerIo, van 2 Augustus 1765, waarop gunstige beschikkingen volgden. Bijlage D omschreef een "Extract uit het Zutphensche Quartiersverbael op den Landdach in Mayo 1603 binnen Arnhem geholden, Sabbatu den 21 May. Hïerin stond met betrekking tot de kerk van Groenlo "die voorsienongh te doen, dat alle d' ingezetenen onder den klockenslach gehoren, und die van ouden tijden her, aldaer ooren kerckganck hebben tot volleste van die reparatie derselven contribuïren en stuir doen (belasting betalen). und aver suIkx in redelickheyd aenge­s lagen worden".

Voornoemd “verbael" behoefde een nadere toelichting, waar­uit blijkt, dat men ook na de reformatie uit het oorspronkelijke middeleeuwse Calixtus kerspel rechten bleef ontlenen.

De kerkeraad "ter instantie van kerkmeester H.C.K.Mörser", voegde twee bijlagen toe E en F. De eerste door de kerkmeester getekend, de tweede door de beide Groenlose predikanten, D.J.B. Wentholt en D.J. Jansen, getekend op 29 Mei 1783.

 

Beide bijlagen hebben ongeveer gelijkluidende teksten, die teruggrepen op het "verbael" van 1603, dat behalve de inwoners van stad en schependom, die de "klockenslagh" konden waarnemen, eveneens "onder dese kerck van oudsaf gehoren, de boerschappen Beltrum, Lintvelde, Avest en Zwol, van de heerlykheyd Borculo, en de boersehappen Lievelde, Vrageren en Sieuwent, van, heerlijkheid Ligtenvoorde, so als uit de protocollen, en de doop en trauboeken komt te blijken, en wij gedurende den tijd van onze bedieninge ‘t selve also hebben bevonden".

Ten aanzien van de financiering van het restauratie pro­ject merkte burgemeester Bom allereerst op "dat van alsnog de' kosten niet accuraat kunnen worden begroot aen de remon­stranten". Hij verzocht "uit het comptoir provisioneel (voor­lopige begroting) op te schieten eene somma van seven duysent guldens". Als dekking stelde hij voor "op ieder gulden ordinaire verponding, 'welke van de stad en schependom f 1300, van de boersehappen Beltrum, Lintvelde, Avest en Zwol 1947,-, van de boerschappen Lievelde, Vrageren en Sieuwent f 1940,- , van dese drie districten te samen f 5187,- 'zoo­ veel stuivers 's jaarlijks te zetten en uit te schrijven, als tot van coursement (rente) van de uitgeschotenen penningen aan het quartier (van Zutfen) worden vereyscht".

Hij verzocht de rente dusdanig te spreiden "binnen soda­nige tijdt van jaaren als minstdrukkende voor de ingezetenen zullen oordelen". Hij besloot "de remonstranten verzoeken oodmoedig, in consideratie nemende, de hoóge noodzakelijk van de reparatiën".

Zeer snel op 6 Juni 1783 kwam er vanuit Zutfen een gun­stige beschikking "om de remonstranten zo veel doenlijk tege­moet te komen, goed gevonden en verstaan, dat uit het comp­toir generaal van dit Graafschap de gelibeleerde (vrijgemaakte) som, zeven duizent guldens ter leen zal worden opgeschoten". Het kerkbestuur moet echter vooraf "securiteit presteren, dat de gementioneerde penningen binnen een te bepalenen tijd weder­om kunnen geincasserf wesen, tot een hieromtrent te makene schikkinge, mits desen geauthoriseert".

­Dat restauratie van de kerk noodzakelijk was bewijzen de rapporten van de architecten. Architect H. Pedersen schrijft "Op ördienantie van de heer kerkmeester Mörser ben ik op den 26 april 1781 tot Groenloo geweest, om dien kercke aldaer te examineren".

 

Hij stelde de kwaal vast, waaraan de kerk nu nog steeds lijdt, het uitwijken van de muren van het schip "waar na de boogen en krüsen van de verwulfsels zig hebben geset tot börsten ofte schorren (barsten en scheuren). Hij stelde vast dat de afwijking van de noordmuur ernstiger was dan de zuid­muur "mindere graede ofte qualikeyd". Het uitwijken van het muurwerk was mede ontstaan door de slechte staat van het kerk­dak "welker balken bijna ankerloos bennen, eenige uyt haar kragten vergaen en an de mürre of geroet (gerot), dat de ankerspiekers niet meer en houden, waarmeede hetzelfs scher­werk ofte gebintens sig heeft doorgebogen en deszelfs plaat­stoel (muurplaat) sig heeft uytgeset".

 

Ten aanzien van de fundering van de steunberen en de daartussen liggende buitenmuren merkte hij op, dat beide slecht waren "en niet ter geheele diepte of brete dragen". Deze waren "in vroger teyt al ondervangen en gereparert, edoch deselve bent neet trauwelijk behandelt, hetsij op geen goeye manirre".

Ook lekten de afdekkingen van de steunberen door "waardoor het waeter sig ontlast na binnen en brengt in deselve ver­ rottinge". Hij adviseerde de "servestuyten en buytenmürren" van onder los te graven "ter diepte na bevindingen van goedt en vaste te zijn, tot onder en met het waeterschlag (grond­water)". Het slechte muurwerk moest worden uitgebroken tot op het "vaste harde werck". Na grondig schoonmaken van het muur­werk moest het ."nuye metselwerck met verbant dar in te werken digt en vol". Voor het herstel van het kerkdak gaf hij als ad­vies "Waar de balkens bennen vergaan ofte kragtloos weer niewen in plaetse te brengen". De overige konden aan de ein­den worden gelast. Er moest worden gelet of er "ankerloesen" (defecte ankers) waren, die door "nuye ankers en koppelijzers" dienden te worden vervangen "en den kapstoel (gebintwerk van de kap) vervolgens de versijn met versteyvinge, opdat hij ant mürwerk geen quat oft wrijvinge meer kan toe brengen".

Na onderzoek van de gewelven stelde hij vast, dat enkel dienden te worden vernieuwd. De overige vooral de gewelven van de zijbeuken die tegen de buitenmuren rusten behoorden "alle loos te maken en soe verre uyt te breken, dat deselve alle weer met een halven steen int verbandt toe gestop worden na behoren. Soe sal het weer bekoemen zijne voorige kragten.

Architect Pedersen was niet in staat een nauwkeurige kos­tenbegroting op te stellen, omdat hij van te voren niet wist "ofhet meede of toe sal vallen". Dit gold eveneens voor de hoeveelheden materiaal, want "wat noedig houdt of eyserwerck daar al toe sal noedig vereyst worden, kan men niet vaste stellen eer en bevor men te wercken is . Men kan alles niet bepaalen,terweyl men alles niet kan zijn (zien)

Hij stelde vast, dat er tenminste vier zware dwarsbalken moesten worden vernieuwd die op de schipmuren rusten.

Hij schatte dat er 20 duizend "beste harde steen, en een 60 tonnen monstersen calk, daartoe 30 tonnen cement noodig sijn".

 

De benodigde hoeveelheid natuursteen, hij noemt Bentheimer steen "kan men njet bepaalen int nette, maar voor een 80 voet lengte mag wel gesorgt werden, en roefstücken (bekleding) van de 14 bilaers (steunberen) sollen ook wel mankeren, alster geen inschmerringhe of toelappen sal platse hebben".

Architect Pedersen besloot zijn beoordeling "datter tot de noedige reparatie wel een duysent rieksdaelder mede gemoyet bennen, kan in allen meede of' en toe vallen".

De tweede beoordeling van de kerk met kostenbegroting van de restauratie werd in 1783 opgesteld door T. Wittenberg, architect van het graafschap Zutfen, is zeer gedetailleerd. Hij voegde bij zijn rapport tekeningen toe, die niet zijn achter­haald. Ware dit wel het geval, dan zou men aan de hand van de op de tekeningen voorkomende becijferingen exact de omschreven onderdelen van de kerk kunnen aanwijzen.

 

Het is zeker dat Wittenberg de beoordeling van architect Pedersen onder ogen heeft gehad. Hij trekt in grote lijnen ge­lijksoortige conclusies.

De tekeningen toonden de balklagen "soo die thans leggen, oft die er gelegt moeten worden, het dak oft kapwerk met zijn scheergebinten van de kerk en tooren". Ook detailtekeningen waren toegevoegd, van "het afdak aan de zuydzijde, alwaar op de tekeningen de balken en soo vervolgens gemerkt zijn".

Als begin conclusie schreef hij "dat na een nauwkeurige examinatie het voorzegd gebouw van alle zijden beschoud, seer reddeloos en vervallen is".

Hij schrijft "dat de balken met swaaren ankers als in de opstand tekening vertoond, moet worden versien. De scheerstij­len staan te ver onderuit, en hebben geheel geen kragt om de drukkende last van het dak te wederstaan, waardoor er ook ver­schijden karbeels van gemelde stijlen van boven uyt de balken zijn geweeken, hierin moet versien worden door de getekende stijlen te zetten, waardoor dan de drukking meer perperdiculair (loodrecht) gesteld word".

 

Vervolgens omschreef hij de kerk in onderdelen nauwkeurig, "het afdak aan de noordzijde, het middendak, de tooren, de kerke van binnen, de zuidzijden, het wulft boven het middenruym, de vloer in de kerk, de kerk en tooren van buiten".

De beschrijvingen werden met een kostenbegroting afgesloten, waarbij het gevraagde subsidiebedrag groot f 7000,- werd bena­derd, als volgt;

Voor eyserwerk van ankers etc f 1048.-

Leyendekkerswerk               1632,­

Loot                                                   168,­

Houtmaterialen                                 1553,­

Steenkalk. Arbeidsloon etc 1400,­

Timmer arbeidsloon                          980,­ 

De heele somma bedraagt            f 6781,­

 

Ten aanzien van de buitenbekleding van de noorderkapel, toen "gerftkamer" geheten merkte Wittenberg op "als zijnde het tans een grooten misstand en opening is, die van buiten met planken is digt gekleed". Het dak van de noordbeuk was dermate slecht, dat totale vernieuwing noodzakelijk was. Een van de balken lag "op de zon van het wulft, doordien hetzelve zeer gedrukt word". De Balken boven de gewelven van middenschip en koor waren onvoldoende hecht van constructie. Een van de balken boven het koorgewelf was zo zwak "soodat hier al in vroeger tijd een plaat van boven is opgesoold".

Een groot gedeelte van het planken dakbeschot van koor en middenbeuk was "geheel reddeloos en vergaan", terwijl van de daaronder liggende sporen er 70 vernieuwd moesten worden.

De toestand van de toren was niet gunstiger. Het gebint­ werk was "zeer uyt malkander geweeken en met coppeleysers aan elkander gemaakt, dog die zijn niet lang genoeg en moeten ver­beterd worden. De balken van de gebinten leggen in de muur, dat niet moet weesen, doordien zij tot de klokkenstoel behoo­ren, en daaraan verbonden, te veel schudding aan het muurwerk van de tooren veroorzaakt".

 

Dat het klokgebeier aan het muurwerk van de toren al schade had aangebracht toont Wittenberg als volgt "de dekste­nen op de buitenomgang van de tooren leggen genoegzaak alle los, en moeten met loot in malkander gekramt worden".

In de kerk vertoonden de muren scheuren. De gewelfribben en scheibogen, Wittenberg noemt deze onderdelen "schinkels en moer bogen" waren op veel plaatsen dooregzakt en dreigden te vallen.

Het gewelf van de noordkapel boven de gerfkamer was nog aanwezig en moest worden hersteld. Over de kapelsluiting schreef hij, dat het "halve cappelletie deiselve verbetering van doen"had. De zuid beuk was in redelijke staat. De scheuren in de ge­welven van de zuid en middenbeuk konden door "uytkrabben en volsetten" hersteld worden.

 

De koorgewelven waren slechter en merendeels doorgezakt.

De gewelven waren met ijzeren hangers aan de bovenliggende balken bevestigd echter "desen hangers zijn doorgaans seer slegt". Wittenberg beschreef de toestand van de kerkvloer zeer beeldend "deselve is doorgaans seer slegt, bevinden in de­selve heele versakkingen en kuylen, leggende de eene hoog en de andere laag, gelijk de baaren van de zee".

Belangrijk is, dat hij de moeite nam, de toen nog onge­schonden zerken van de kerk te tellen. Korte tijd later, in de Franse tijd werden onder het mom van, vrijheid gelijkheid en broederschap, de meeste wapens en menig opschrift afgehakt.

Hij schrijft "in desen vloer leggen verschijden hele sarken, als in de zijtrans aan de noordzijde 13, zuydzijde 16, middel­kerk 18, coor 16, behalve verschijden halve, drie quart, en minder gedeeltens van steenen, die weer gebruykt kanne worde) Wittenberg telde dus 63 hele zerken. Hij telde de onvolledige grafzerken niet.

Noot Volgens een onderzoek door Jos. Banning, geassisteer door Coen Plieger in 1943, en gepubliceerd. in "Archief van de Graafschap 1946", werden er 89 zerken geteld. De geschonden of delen van zerken waren wel bij deze telling inbegrepen.

In het artikel wordt eveneens een overzicht gegeven van een telling verricht in 1806, volgens hun opgave  vinden in lijst 17 uit het archief van de hervormde gemeente. De telling vermeldt 77 stuks.

Wittenbergs beschrijving vervolgt met de mededeling, dat de toegangstreden tot het koor moesten worden vernieuwd "dewijl die van allerhande stukken en brokken zijn". Als de vloer hersteld was "dienen ook de banken oft gestoeltens, dat seer inregulier staat, wel verbetert worden, alsmede de preekstoel en de kast van het orgel.

Over de uitwendige staat van de kerk en toren maakte hij een uitvoerige beschrijving. Hij begon met de toren "in de gdeselve is danig verweerd, de uytbrokkelde steenen moeten te breeken en met soortgelijken nieuwen steenen in metselen De uytgevallen voegen uitbikken, de steenen afboenen en de voegen volsetten".

Over de waterlijsten in de torenromp" op de 2de sneyding van de tooren zijn de bentemer waterlaag genoegsaam geheel daer oft". Over de traceringen van de vensters "de uitsnijdingen der glazen moeten rondom van alle lossen steenen afgebrooken worden, tot op het vaste muurwerk en daarin het nieuwen met­selwerk met derselve steenen met inkassingen swalewestaarts gewijs aan verbonden worden".

Aan de westzijde tegen de zuiderzijbeuk bevond zich eertijds 'n voorgebouw in renaissance stijl, met drie korfbogen aldus een arcade vormend, gedragen door vier natuurstenen ronde zuilen. Dit voorgebouw was in 1783 gedegradeerd tot opslag­plaats van opgegraven beenderen uit de kerk. Wittenberg schrijft hierover "de pylaaren van het beenenhok moeten worden

ondervangen, en het pannendak moet met 300 pannen en 50 vorst­pannen dienen te repareren".

"Het lijendak" van de noordbeuk was tot de vijfde steunbeer slecht, en moest worden vernieuwd. Boven het koor was het dak redelijk goed. Boven het schip slecht, evenals een gedeelte van de zuidbeuk.

Op het muurwerk van het middenschip aan de noordzijde is tijdens de naoorlogse restauratie een nieuwe natuurstenen lijst aangebracht, als afscheiding tussen het dak van het schip en de noordbeuk. Wittenberg deed het voorstel de lijst te verwij­deren omdat deze "allegaar reddeloos" was. Hij vond het beter de lijst te vervangen door metselstenen en deze af' te dekken met een houten bord "sijnde dit werk veel digter, op den duur sterker en min kostbaarder”. De goede natuurstenen onderdelen zouden kunnen worden benut, om de soortgelijke lijst aan de zuidzijde te herstellen.

 

In tegenstelling tot architect Pedersen vond Wittenberg het beter de afdekkingen van de steunberen te vernieuwen met leien op houten borden. De hoeksteunbeer tegen het koor "watert van booven seer door, soodat het van binnen in de kerk met heele plekken komt uyt te slaan". Hij stelde voor "het afdak van de hoekpijnant diende verbreet te worden".

 

T. Wittenberg besloot, wanneer de beschreven werkzaamheden zouden worden uitgevoerd, de restauratie compleet zou zijn, met als slotzin "en meene hier meden aan de opgegeven orders vol­daan te hebben, soo veel in mijn vermogen was, en ben met alle onderdanig respect, Uw Edele Achtbaren dienaar".

Zoals omschreven was subsidie toegezegd door het bestuur van het graafschap Zutfen. De restauratie werd uitgevoerd.

 

Ten aanzien van het orgel, in de 18e eeuw biedt het gemeen­te archief ons een interessante blik. De omvang en belangrijk­heid blijken geheel in overeenstemming met kerk en kerspel. Helaas ontbreekt de opgave van de volledige dispositie. Het orgel had drie handklavieren (manualen) en een vrij pedaal, met een bazuin 16 voet, verdeeld over een hoofdwerk, borstwerk en rugpositief. Dit orgel kwam aan de orde toen Bach leefde Op 26 april 1726 kwam "het project of besteck" van de restauratie en uitbreiding binnen de stadsraad aan de orde. Het was opgesteld door Theodorus Martens orgelmaker te Vreden, die mondeling het bestek toelichtte. Hierop werd met Martens "geaccordeert", dat hij "soo ras doenlijk het orgel sal moeten repareren volgender manieren"           Allereerst de windladen en het mechaniek (regeerwerk). "Dat hij Martens de secreet-lade sal los nemen en met leer en lijm voeren ende met nieuwe messinger draat scheren maken. Dat hij de praestantpijpen aan de spraaksal brengen, en die gesonkene te regt brengen en stellen. Dat hij alle pijpen, soo afgebrokene als andere, zal hebben te vernieuwen, en (hij) nieuwe pijpen Dat hij ook de die in salpeter veranderde, daarvoor sal maken. manquerende vier claves en de lade sal maken,

500 genoemt worden gs, b, h, c, ende vervolgens den preastant soo vooraan staet (f'rontpijpen).op het nieuw vertinnen.

Dat hij de tremelant, 500 lam is, in sijn goeden staat sal hebben te brengen, en daar beneffens nieuwe messingsraat in de lade maken.

 

 

Aan het aperte pedaal.

Dat hij het pedaal zal uyt malkanderen neemen en vernieuwan.

Dat hij de stemme basuin, die gesonken en door malkanderen

gevallen is ende niet spreekt, sal moeten los neemen en op het nieuw solderen. Dat hij de fluyte, soo stom, en die regeringe, soo meesten

deel verdorven is, in goeden staat sal hebben te brengen.

Nopende het rugge positief.

Dat hij Martens daarinne sal hebben te maken een secretn, lade met haar regeringen en die vergrooten met zijn claves. Dat hij daaraan sal maken een nieu clavier. Dat hij de nieu te makene lade met een neiuw sesquial ter en cornet stemme boven de ses stemmen, soo de oude die heeft, sal moeten vergroten.

Dat dese gehele rugposityf, nu op ses voet sprekende sal

moeten gemaakt worden op acht voeten te spreeken.

Blaasbalgen.

Dat hij den eene blaasbalg sal los nemen en met leer, lijm en pergament voorsien.

Dat hij de andere blaasbalgen, sa loos of los sijn, en waarvan het canaal (windtunnel) bedorven is, in goeden staat brengen.

Dat het orgel alhier voorscrevener maten in staat gebragt ende nae gedaene ondersoek van meesters des kennisse hebbende, door Haer Ed en Agtb verschreven, goedgekeurd sijnde, sal aen hem Martens aanstonts daarvoor betaald worden de somma van 500 gld, mits hij gehouden blijve om hetselve in goeden staat te onderhouden gedurende den tijt van drey naastvolgende jaaren".

Het stuk werd getekend door Theodorus Martens (orgelmaker en borger tot Vreden) en secretaris M.E. Iserloe. 

Op 27 januari 1727 bericht Martens, dat hij het orgel "vaerdig ende compleet hadde". Om zijn werk te controleren trad het stadsbestuur in overleg met de organist Ramp. Hij vroeg voor dat onderzoek f 30, - Dat werd te duur geacht. I1en stelde zich in verbinding met van der Baek organist te Vreden, en de Greef organist te Boroulo. Het onderzoek vond plaats op donderdag 13 februari 1727. Beiden ontvingen twee zilveren ducaten.

 

Enkele dagen, na het besluit het orgel te restaureren, kwam op 1 mei 1726 het stadsbestuur opnieuw bijeen."Gedeliereerd" werd "over de vacante organisten plaetse deser stad". Organist Garrit Krabbenborg was overleden. Het stadsbestuur benoemde Henricus Calf junior" op sodane instructie en emolu­menten als daartoe van ouds hebben gestaan, mits sig in en omtrent de organisten plaatse gedragende soo en als sulx betaamt, ende een goed organist competeert". Er werden, in onze ogen, twee merkwaardigeinstructi.es toegevoegd, als volgt "dat oock let sijnde op de vier onmun­dige kinderen van wijlen den organist Garrit Krabbenborg, met naemen, Jan, Pieter, Anna en Ursula, in derselver staat, is goedgevonden, dat uyt het, tractement van den organisten plaatse, de nieuwe aangestelde organist Calf, voor den tijd van zes agtereenvolgende jaren, aan gemelde kinderen jaarlix sal hebben uyt te keeren eene somma van 50 caroli guldens, ende daarbeneffens nog betaelen 500 gulden aan den orgelmaker Martens, ingevolge contract, aan den haar Weled en Agtb, met den gezegden orgelmaker (hebben) ingegaan".

De nieuw benoemde organist moest dus stevig investeren om zijn baan te bemachtigen. Misschien was de aantrekkings­kracht, organist te worden op een dusdanig imposant instrument zo groot, dat Calf er voor zwichtte. Zeker is dat de omvang van het orgel volledig past binnen de reeks van wereld beroemde historische instrumenten nog aanwezig in o.a. Groningen, Zwolle, Alkmaar en Amsterdam. Het orgel werd verwoest door de torenbrand in 1836.