vorige pagina

 

Cisterciënzer abdijen

Notre Dame de Quincy

Een hoge muur. Hoger dan hoog. Onttrekt wat erachter ligt aan het zicht.

Een gesloten poort. Zal pas in de latere middaguren geopend worden. Het is nu vroeg in de ochtend. Een bedekte hemel. Niemand in de buurt. Stilte. Notre Dame de Quincy… Wat te schrijven over een abdij die ik niet bezichtigd heb? Wat te schrijven over een abdij waarover zich zelfs de onuitputtelijke informatiebron internet uitput in zwijgen?

Een abdij ‘achter de muren’, die geduld vraagt als je haar wilt ontdekken. Ik moet denken aan de Regel van de H. Benedictus, waarin van belangstellenden geëist wordt om drie keer aan de poort van een abdij te kloppen, alvorens toegelaten te worden tot het monastieke leven. Ik ben bij voorbaat gedoemd om voor die toets te zakken, want de reis wil vervolgd worden: op naar de volgende cisterciënzer abdij! Geen tijd om te wachten tot de late middaguren, geen geduld!

En toch…

Er zijn soms momenten in het leven wanneer je op een plek komt en je meteen het gevoel hebt: Hier ben ik thuis! Of: Hier heb ik in een vroeger leven geleefd, hier kom ik vandaan! (mocht je in vroegere levens geloven, wat ik niet doe). Dit thuisgevoel nestelt zich meteen in mijn buik, hier voor de poort van het raadselachtige, ongastvrije Quincy. Mijn hoofd vertaalt het thuisgevoel als volgt: Als ik rijk was (denk multimiljonair) of als ik een abdij zou moeten stichten, dan zou ik mij deze plek toe-eigenen om me/ons te vestigen.

Met wie zou ik deze plek delen? Met hen die op de kilometerlange reis door het bos volhard zullen hebben, zonder de hoop op te geven ooit hier aan te komen. Met hen die onderweg niet om zouden keren omdat ze langs de weg geen wegwijzers gezien hebben. Met hen die niet ontmoedigd zouden raken als de asfaltweg ineens plaats maakt voor een onverharde zandweg. Ook met hen die, hier aangekomen, niet meteen plannen voor de terugreis zouden maken, omdat ze niet over de muur kunnen kijken en geen abdijkerk kunnen zien (want die is niet te zien). Tenslotte met hen die, eens hier gevestigd, niet teleurgesteld of weemoedig zouden raken als een solitaire auto de abdij zou passeren zonder te stoppen.

Dan zouden wij, diegenen die besloten hadden om te blijven, samen lopen naar het strookje land tussen de abdij en het bos en naar het deinende tarweveld kijken. Of, als daar maïs zou staan, zou ieder van ons zich in stilte verbazen dat ie het ruisen van het maïsveld niet kan onderscheiden van het fluisteren van het bos – en die verbazing niet uitspreken. We zouden naar de aanliggende hei lopen en ons afvragen hoe het de ezel tussen de koeien vergaat, of de koeien bij de ezel – en die vraag niet uitspreken. Af en toe zouden we omhoog kijken, naar de bedekte hemel, die als een grijze kovel op onze schouders drukt, ons allen onder één kovel weten – en dat weten niet uitspreken. We zouden werken in één van de gebouwen, waarvan alleen wij de bestemming zouden kennen – en de vraag naar de bestemming van onze handenarbeid niet stellen. En we zouden bidden, in de kerk waarvan alleen wij weten waar die staat, in onze kamertjes, binnenkamertjes, bruidskamertjes – en het heimwee (naar wat?).

Een auto rijdt gemoedelijk langs en stopt niet. Ik ontwaak uit mijn escapistische droom en kijk op het horloge: nog geen tien minuten voorbij! De late middaguren van de poortopening blijven ongrijpbaar ver. Op naar de volgende abdij, dus! Bij de poort blijf ik nog één keer staan om de informatieborden te lezen. Borden die zó groot zijn zie ik graag systematisch over het hoofd. Ik lees dat de abdij van Quincy in onze dagen dienst doet als cultureel ontmoetingsoord, als populaire locatie voor tentoonstellingen, lezingen, concerten. Een plek waar mensen wél een stem krijgen. Waar vragen gesteld worden. Waar over ontdekkingen uitgewisseld wordt. Waar handenarbeid mag pronken en het gebed vele stemmen en gezichten kent. Een plek die wél druk en actief opgezocht wordt, ondanks de onverharde weg waar auto’s stoppen, in de late middaguren.

Harry ...