vorige pagina

 

De roeping van een karmeliet

 

Uit de werken van de zalige Titus Brandsma:

 

Aan de orde van de Karmel is een dubbel doel gesteld. Het eerste moeten wij door eigen arbeid en gestadige oefening, met de hulp van de goddelijke genade, zuiverheid trachten te bereiken en in niets anders God een hart aanbieden, heilig en gezuiverd van alle smet van zonde. Wij moeten met andere woorden onze verplichtingen nakomen en daarbij alle zonden trachten te vermijden, wij moeten ons toeleggen op de deugd en ons daarin gestadig oefenen en mogen daarbij rekenen op de hulp van de goddelijke genade.

Maar daarnaast is ons een tweede veel verhevener doel gesteld, dat ons slechts door een loutere gave van Gods goedheid gewordt. Dit is, dat wij niet slechts na de dood, maar reeds hier op aarde levend, enigermate de inwerking van de goddelijke tegen­woordigheid en de zoetheid van de hemelse heerlijkheid in ons hart smaken en in de geest ervaren. Hier is wel, reeds in de eerste tijden van de orde, haar mystieke roeping, haar mystieke instelling omschreven in voor geen misverstand vatbare termen. In de roeping tot de orde van de Karmel ligt de roeping tot het mystieke leven opgesloten als een gave van God, een loutere gave Gods, maar als een gave, die Hij aan de geroepenen tot de Karmei wil geven, indien zij hun hart slechts voor Hem openstellen en zich ontvankelijk maken voor deze buitengewone goddelijke bege­nadiging.

Keren wij tot deze bron van geestelijk leven op de Karmei terug, dan putten wij daaruit allereerst de blijde gedachte, dat allen die tot de orde van de Karmei zijn geroepen, in die roeping tegelijk een roeping tot het hoogste geestelijk leven, de mystieke bege­nadiging niet uitgezonderd, mogen zien. God wil dit innig verkeer met Hem, die genie­ting van Hem, aan velen schenken, maar de roeping tot de orde van de Karmei is een aanwijzing, dat Hij deze geroepenen op bijzondere wijze daartoe uitverkiest, mits zij geen beletselen aan zijn genade stellen en blijven beseffen, dat de mededeling ervan toch altijd blijft, naar het woord van de vanouds in de orde bekende 'Institutio Mona­chorum' of 'Onderrichting voor de kloosterlingen', een vrije gave Gods.

Op deze roeping en uitverkiezing legt Jan van Sint-Samson wel heel sterke nadruk. Het moet de eerste zorg van allen die tot de orde geroepen zijn, wezen, dat zij aan de genade Gods, die hun in zo overvloedige mate is toegedacht, geen beletsel in de weg stellen. Het is nodig dat zij werken en studeren, preken en andere werken van zielzorg verrichten, maar al hun werkzaamheden mogen nooit verhinderen dat zij met God leven en het innigst verkeer met God onderhouden. Dat is hun eerste en hoogste roeping, welke door geen andere kan worden tenietgedaan. En daarom moet eerst die grondslag worden gelegd en op die grondslag worden verder gebouwd.

Hieruit volgt ook, dat Hij wil dat vooral de novicen van het ogenblik af dat zij in de orde zijn, zich toeleggen op een innig en diep geestelijk leven. En zich geheel voor de genade van God openstellen, opdat God zich met hen verenigt. En hen tot ‘innigste gemeen­schap’ met zich meevoert, en zij niet tot werkzaamheden van welke aard dan ook, zullen worden toegelaten, zonder dat eerst die grondslag is gelegd. En zij daarop hecht en innig met God verbonden staande ongehinderd de ‘verstrooiing van de werkzaamheden’ kunnen verdragen.

Van een Karmeliet uit Boxmeer.