vorige pagina

 

­OVER WEGINGEN OVER HET JUISTE GEBRUIK VAN DE SCHOOLSTUDIE

MET HET OOG OP DE LIEFDE TOT GOD

De sleutel tot het christelijk verstaan van alle studie is hierin gelegen, dat het gebed een akte van de aandacht is, het zich richten van alle aandacht, waartoe de ziel in staat is, op God. De aard van de aandacht bepaalt grotendeels de aard van het gebed. Warme ijver van het hart kan hieraan niets toevoegen.

Alleen de hoogste top van onze aandacht raakt aan God, wan­neer nl. het gebed voldoende intens en zuiver is om zulk een aanraking mogelijk te maken.

De studie op school ontwikkelt, wel verstaan, meer de lagere vormen van de aandacht, maar toch geeft zij volledig de mogelijkheid om het vermogen tot die aandacht te doen groeien, die dan beschikbaar zal zijn bij het gebed, mits men de studie uitsluitend voor dit doel beoefent. Hoewel men dat tegen­woordig niet schijnt te weten, is het vormen van het vermogen tot aandacht het ware en bijna uitsluitende doel van alle studie. Het merendeel van het leren op school heeft ook nog een zekere intrinsieke waarde, maar deze komt toch eerst op het tweede plan. Alle studie, die een beroep doet op het vermogen tot aandacht, is van belang, op grond van dezelfde overweging en bijna zonder onderscheid.

Lyceïsten, studenten, die in God geloven, zouden nooit moeten zeggen: 'ik prefereer wiskunde', 'ik frans', 'ik houd van grieks'. Zij moeten leren ál deze vakken te waarderen, want dit doet de aandacht groeien, die, indien zij op God is gericht, de kern van alle bidden uitmaakt.

Het feit, dat men geen talent voor wiskunde heeft, en er ook geen zin in heeft, kan niet verhinderen, dat het zoeken van de oplossing van een vraagstuk en het bestuderen van een

71

bewijsvoering toch de aandacht bevordert. Ja, verre van een belemmering te zijn, is het bijna een gunstige omstandigheid.

Het doet er zelfs weinig toe, of men de oplossing weet te vinden, en het bewijs kan narekenen, hoewel men wel zijn best moet doen, Maar in geen geval is een poging tot aandacht vergeefs. In geestelijk opzicht heeft het altijd gevolgen en dien­tengevolge bovendien effect op het lagere niveau van het intel­lect, want ieder licht van wezenlijk geestelijke aard verlicht ook het denken.

Indien iemand met werkelijke aandacht probeert een wiskunde­som op te lossen en na een uur nog geen stap is gevorcterd, heeft hij toch iedere minuut van dat uur vorderingen gemaakt op een veel geheimenisvoller gebied. Zonder dat hij het voelt of weet, heeft deze kennelijk vruchteloze poging meer licht in zijn ziel gebracht. Hij zal de vrucht ervan eenmaal, véél later, in het gebed terugvinden, en bovendien op een gebied van het denken, dat wellicht met de wiskunde niets te maken heeft. Misschien zal hij, die deze vruchteloze poging heeft gedaan juist hierdoor eens in staat zijn de schoonheid van een vers van Racine beter te verstaan. Maar dat het resultaat van deze poging in het gebed bespeurbaar moet zijn, dat staat als een paal boven water.

De zekerheid van dergelijke ervaringen is proefondervindelijk te bewijzen. Maar als men aan een dergelijk inzicht geen geloof hecht, althans niet doet, alsóf men erin gelooft, dan krijgt men nimmer de ervaring, die de deur tot deze zekerheid ontsluit. Wij bevinden ons hier in een zekere tegenspraak. Op een bepaald niveau gekomen geldt dit voor alle inzichten, die een geestelijke groei bevorderen. Als men deze niet als gedrags­regels aanvaardt alvorens de juistheid ervan te hebben be­vonden, indien men niet met een nog onklaar, onverlicht geloof lange tijd vasthoudt aan deze inzichten, dan zullen het nooit zekerheden worden. Geloof is de onmisbare voorwaarde.

De beste steun voor het geloof is de garantie, dat de Vader geen stenen zal geven als men hem om brood vraagt. Ieder

72

keer zelfs, wanneer iemand, buiten elk uitdrukkelijk geloof in God om, een akte van aandacht verricht met de enige wens de waarheid beter te kunnen begrijpen, dan ontvángt hij ook zulk een beter begrip, zelfs al zou de inspanning geen zichtbare vruchten dragen. Een verhaal, dat onder de eskimo's de ronde doet, verklaart de oorsprong van het licht als volgt: 'De raaf, die in de eeuwige nacht geen voedsel kon vinden, verlangde naar het licht en het licht was er'. Indien er een werkelijk verlangen bestaat en dat verlangen werkelijk uitgaat naar het licht, dan brengt het verlangen naar het licht dat licht voort. Waar de aandacht gespannen is, daar is een werkelijk verlangen aanwezig, en het verlangen gaat inderdaad naar het licht uit, als elke andere beweegreden ontbreekt. Zelfs wanneer de inspanningen van de aandacht jarenlang zonder resultaat zou­den blijven, dan nog zal de ziel ongetwijfeld eenmaal vervuld worden door een licht, dat volkomen evenredig is aan de inspanningen, die men zich getroost heeft. Iedere poging voegt een weinig goud toe aan een schat, die niemand ter wereld u kan ontroven. De vruchteloze inspanningen van de pastoor van Ars, die hij zich vele, droevige jaren getroost had om latijn te leren, hebben volledig vrucht gedragen in het wonderbaarlijke onderscheidingsvermogen, waarmee hij de ziel van zijn biechte­lingen achter hun woorden, en hun stilzwijgen zelfs, door­grondde.

Men moet dus studeren zonder het geringste verlangen naar goede cijfers of een goed examen, zonder rekening te houden met voorkeur of natuurlijke begaafdheid, zich op alle vakken met gelijke aandacht toeleggen, wetende, dat dit alles dienstig is om die aandacht te vormen, die de kern van het gebed is. Van het ogenblik af, dat men zich op een stuk studie toelegt, moet men het goed willen doen. Deze wil immers is onmisbaar voor een werkelijke inspanning. Maar door dit voor de hand liggende doel héén, dient het laatste oogmerk uitsluitend erop gericht te zijn, het vermogen tot aandacht te verdiepen met het ook op het gebed; precies zo tekent men wel de vorm der letters

73

op het papier, maar dat doet men vormen, maar met het oog op de drukken wil.

De eerste voorwaarde voor een juist geestelijk gebruik van het schoolonderricht is, dat dit oogmerk, met uitsluiting van alle anderen, in de studie wordt onderkend. De tweede voorwaarde is, dat men zich dwingt lange tijd met volharding en intense aandacht iedere mislukte taak, in de lelijkheid van heel haar middelmatigheid, te bezien, zich op geen enkele wijze veront­schuldigt, geen enkele fout over het hoofd ziet, noch de ver­betering van de leraar, en de grond van iedere fout tracht op te sporen. Het is erg verleidelijk precies het tegenovergestelde te doen, over het gecorrigeerde werk heen te zien, het vluchtig te bekijken, als het vol fouten staat en het dan snel op te bergen. Bijna altijd doet iedereen dat. Men moet deze verleiding weerstaan. Toevallig komt daar nog bij, dat dit het allermeest noodzakelijk is, om op school iets te bereiken, want er wordt zonder veel resultaat gewerkt, als men weigert aandacht te besteden aan gemaakte fouten en aan de verbeteringen der leraren.

Op de boven genoemde wijze kan men de deugd der nederig­heid verwerven en dat is iets veel kostbaarders dan welk resul­taat op school. In dit opzicht is het aanschouwen van eigen domheid waarschijnlijk veel nuttiger dan dat van de zonde. Het zondebesef geeft het gevoel, dat men slecht is en daaruit bloeit vaak een zekere trots op. Indien men daarentegen gedwongen wordt oog en hart te richten op een werkstuk vol domme fouten, dan voelt iedereen heel zeker, dat hij maar een middelmatig geval is. Geen inzicht is meer begerenswaard! Als iemand er in slaagt deze waarheid met zijn gehele ziel te verstaan, dan heeft hij zijn voeten voorgoed op de ware levensweg gezet.

Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, dan zijn onderwijs en studie op de scholen ongetwijfeld een weg, die evengoed naar de staat der heiligheid voert als ieder andere. Om aan de tweede voorwaarde te voldoen is het voldoende haar te willen.

 

niet omderwille van die gedachten, die men uit­

Dat is niet zo met de eerste. Om werkelijke aandacht op te

brengen, moet men weten, hoe te beginnen.

Het meeste verwart men de aandacht met een zekere inspan­ning van de spieren. Als men tot de leerlingen zegt: 'Nu moeten jullie goed opletten', dan ziet men ze de wenkbrauwen fronsen, de adem inhouden, en hun spieren spannen. Als men hun na twee minuten vraagt, waaraan zij hun aandacht ge­schonken hebben, dan blijven zij het antwoord schuldig. Zij hebben op niets hun aandacht gericht. Ze hebben niet opgelet. Ze hebben hun spieren gespannen. Dit soort van inspanning verbruikt men vaak bij het studeren. Aangezien je er moe van wordt, krijgt men de indruk goed gewerkt te hebben. Dat is een iIlusie. De vèrmoeienis staat in geen enkele verhouding tot het werk. Het werk zelf is de nuttige inspanning, of het nu vermoeiend is of niet. De spanning van de spieren is in de studie een volkomen waardeloze zaak, ook als men het goed bedoelt. Dat is dan één van die goede bedoelingen, waarmee de weg naar de hel is geplaveid. Studies, die. op die manier worden verricht, kunnen in het kader van de school nog wel

goed)zijn, -goede cijfers en mooie examens -, maar dat is dan

óndanks de spierinspanning en dánkzij de natuurlijke begaafd­heid. Nutteloos is een dergelijke studie echter altijd.

De wil, die bij tijden ons de tanden op elkaar doet klemmen en ons ertoe brengt het leed te dragen, is het voornaamste wapen, waarmee een leerjongen een ambacht leert. Maar in tegenstelling tot wat men gewoonlijk denkt, is er voor de wil bijna geen plaats bij de studie. Want het denken kan alleen door het verlangen geleid worden. En voorwaarde voor dit verlangen zijn vreugde en welbehagen. Het intellect groeit slechts en draagt slechts vrucht in de vreugde. Vreugde is voor de studie even onmisbaar als een regelmatige ademhaling voor hardlopers. Waar deze vreugde ontbreekt, vindt men geen studerenden, maar arme karikaturen van leerjongens, die uit­eindelijk zelfs geen ambacht zullen hebben geleerd.

Door de rol, die het verlangen in de studie speelt, kan deze

75

een voorbereiding tot het geestelijk leven worden. Want het op God gerichte verlangen is de enige kracht, die in staat is, de ziel op te doen stijgen. Ongetwijfeld kan alleen God de ziel vatten en opheffen, maar alleen het verlangen verplicht God om neer te dalen. Hij komt slechts tot hem, die Hem vragen te komen en God kan zichzelf er niet van weerhouden te komen tot degenen, die Hem er lang, vurig en dikwijls om smeken.

De aandacht is een inspanning, wellicht de zwaarste, die er is, maar het is een negatieve inspanning. Uit zichzelf leidt zij niet tot vermoeidheid. Wanneer men zich moe gevoelt, is de aandacht bijkans onmogelijk, tenzij men reeds heel goed ge­oefend is. Men kan dan beter zijn gedachten de vrije loop laten en ontspanning zoeken, om wat later opnieuw te beginnen, zich dus laten gaan en hernemen, precies zoals men in- en uitademt.

Twintig minuten intense en onvermoeide aandacht zijn oneindig meer waard dan drie uur van die ijver - met-gefronste-wenk­brauwen, waarvan men met het gevoel, zijn plicht te hebben gedaan, zegt: heb ik even goed gewerkt! Maar al schijnt het niet zo, het is veel moeilijker. Iets in onze ziel biedt sterker weerstand aan de echte aandacht dan het vlees zich verzet tegen de vermoeienis. Die bron van weerstand ligt veel dichter bij het kwaad dan het vlees. Daarom wordt iets van het kwaad in ons vernietigd, telkenmale, wanneer wij tot werkelijke aan­dacht in staat zijn. Wie met deze intentie een kwartier lang aandachtig kan zijn, heeft vele goede werken verricht. De aandacht bestaat in het opschorten van het denken, het beschik­baar laten zijn van het denken, leeg en open voor de dingen, om in zichzelf, wel in de naaste omgeving van het denken doch op een lager niveau en zonder aanraking ermee, de diverse hoeveelheden verworven kennis te houden, die men nu eenmaal aanwenden móét! Het denken moet zich tot alle afzonderlijke en reeds eerder gevormde gedachten verhouden zo als een man, die op een berg staat en vóór zich uitziet, zich verhoudt tot de bossen en vlakten onder hem, die wel in zijn blik mee­begrepen zijn, maar niet afzonderlijk door hem in het oog

76

worden gevat. Bovenal moet het denken ledig zijn, in afwach­ting, niets zoekend, maar gereed het voorwerp, dat erin zal doordringen, in zijn volle waarheid te ontvangen. Alle nonsens in vertalingen, alle ongerijmdheden bij de oplossing van wiskundesommen, alle stijlfouten en alle gebrekkige uiteen­zettingen in franse opstellen, zijn te wijten aan de haast, waar­mee het denken zich op het gegevene heeft geworpen; zodoende werd het te vroeg vol en kon niet meer open zijn voor de waarheid. De oorzaak is altijd, dat men zelf werkzaam heeft willen zijn, heeft willen zóéken. Men kan dat bij elke fout nagaan, als men tot de wortel ervan teruggaat. Een betere oefening dan deze controle is er niet. Want deze waarheid is van die aard, dat men haar pas gaat inzien na een zeer lang­durige ondervinding. Dat geldt trouwens van alle wezenlijke waarden.

De kostbaarste waarden moet men niet zoeken, maar ze moeten worden afgewacht. Uit eigen kracht immers kan de mens hen niet vinden. Als hij naar hen op zoek gaat, zal hij op valse waarden stuiten en niet weten, dat zij vals zijn.

De oplossing van een wiskundig vraagstuk is op zichzelf be­schouwd geen kostbaar goed, maar dezelfde zojuist genoemde wet is erop van toepassing, want zo'n oplossing is de weergave van een kostbaar goed. Hoewel zij een klein fragment is van een brokje waarheid, is zij een zuiver beeld van de enige, eeuwige en levende Waarheid, die eens met een menselijke stem zei: 'Ik ben de Waarheid.'

Wie zich deze gedachtengang heeft eigen gemaakt, bemerkt, dat iedere schooltaak gelijkenis vertoont met een sacrament. Elk vak heeft zijn eigen methode waarmee- wij met intens verlangen en zonder haar te gaan zoeken, de waarheid ver­wachten. Een bepaalde manier om aandacht te geven aan een wiskundig vraagstuk zonder er de oplossing van te zoeken, of aan de woorden van een latijnse of griekse tekst zonder de betekenis ervan te gaan opsporen; of te wachten onder het schrijven, totdat het juiste woord vanzelf uit de pen vloeit.

77

terwijl men niets anders doet dan de onjuiste woorden terug­dringen.

Onze eerste plicht tegenover scholieren en studenten bestaat in het bijbrengen van deze methode, niet slechts in het algemeen, maar ook voor elk vak in het bijzonder. Het gaat hier om een plicht, die niet alleen leraren geldt, maar evenzeer de geeste­lijke leidslieden. Want zij dienen toch volkomen duidelijk te maken, dat er een overeenkomst bestaat tussen de houding van het intellect bij het uitoefenen van zijn verschillende taken en die der ziel, die haar lamp heeft gevuld met olie en haar bruidegom met vertrouwen en verlangen verwacht. Moge ieder jongmens, die bezig is met een latijnse vertaling, vervuld worden van die wens, door deze vertaling weer een stapje te zijn genaderd tot het ogenblik, waarop hij werkelijk die slaaf uit het evangelie zal zijn, die, waar zijn meester vanwege een feest afwezig is, waakt en bij de deur luistert om terstond te openen, wanneer er geklopt wordt. Dan zal de meester de slaaf doen aanzitten en hem bedienen.

Het is alleen deze waakzaamheid en verwachtingsvolle aan­dacht, die de meester kan verplichten tot zo'n overdaad van genegenheid. Wanneer de slaaf immers uitgeput van zijn veld­arbeid is teruggekeerd, zegt de meester hem: maak mijn maaltijd gereed en bedien mij. En hij behandelt de slaaf, die slechts doet, wat hem is bevolen, als een onnutte dienstknecht. Zeker, wij moeten alles, wat ons is opgedragen, doen, ongeacht de graad van onze inspanning, vermoeidheid en leed. Wie immers ongehoorzaam is, kent geen liefde. Maar als alles is gedaan, zijn wij nog maar onnutte dienstknechten. Het is een vóór­waarde voor de liefde, maar is op zich onvoldoende. Wat de meester dwingt, zich zelf tot slaaf van zijn eigen slaaf te maken, is van geheel andere aard. Oorzaak is evenmin een zware taak, die de slaaf op eigen iniatief zo vrij zou zijn geweest te ondernemen. Alleen het waken, de verwachting, de aandacht heeft deze kracht.

Gelukkig derhalve die mensen, die hun jeugd en jonge vol­

78

wassenheid besteden om uitsluitend dit vermogen tot aandacht vorm te geven. Zij staan: zeker niet dichter bij het goede dan hun medemensen, die op het land en in de fabrieken werken. Maar zij zijn op een andere manier in de omgeving van het goede. De boeren en arbeiders bezitten die onvergelijkelijke nabijheid Gods, die besloten ligt in de armoede, in sociale onbelangrijkheid, en in een langdurig en langzaam lijden. Maar op zichzelf beschouwd staat de studie dichter bij God, omdat de ziel van alle studie nu eenmaal de aandacht is. Wie na vele jaren van studie deze aandacht niet in zich heeft laten rijpen, heeft iets van grote waarde verloren.

Niet alleen de liefde tot God heeft als kern de aandacht. De naastenliefde, waarvan wij weten, dat zij één is met de liefde tot God, heeft dezelfde dragende grond. De ongelukkigen hebben in deze wereld aan niets zozeer behoefte dan aan mensen, die aandacht voor hen kunnen opbrengen. Het ver­mogen, aandacht te schenken aan een ongelukkige, is iets zeer zeldzaams. Het is bijna een wonder. Het îs een wonder. Bijna alle mensen, die menen, dat zij dat vermogen bezitten, hebben het niet. Warmte, een edelmoedig hart, medelijden, dat alles. is hier niet toereikend.

In de eerste legende van de Graal wordt verteld, dat de Graal, een wonderbare steen, die door het vermogen van de gewijde hostie elke honger stillen kan, zal toebehoren aan diegene, die als éérste aan de bewaker van de steen - een bijna geheel verlamde, en de hevigste pijnen lijdende koning - de vraag zal stellen: 'waaraan lijdt u?'

De volheid van de naastenliefde is eenvoudig het vermogen, de naaste te vragen: 'waaraan lijdt u?' .Dat betekent, dat men weet, dat de ongelukkige mens bestaat, niet als één uit velen, een exemplaar van de sociale categorie, die het etiket 'onge­lukkig' draagt, maar als een mens, die gelijk is aan ons, een mens, die op zekere dag het onuitwisbaar merkteken van het ongeluk ontving. Daartoe is het voldoende, maar noodzakelijk, dat men aandacht aan hem weet te schenken.

79

Die aandacht is er allereerst een, waarin de ziel zich van elke eigen inhoud ontledigt om het wezen, dat zij aanziet zoals dit in zijn eigen waarheid verschijnt, in zich op te nemen. Alleen hij is daartoe in staat, die aandachtig kan zijn.

Het is, zo gezien, waar, maar paradoxaal, dat een latijnse vertaling, een wiskundig vraagstuk, zelfs als men deze niet tot een goed eind kon brengen, mits men er die moeite aan heeft besteed, die erbij paste, inderdaad iemand beter in staat kunnen stellen om eens, veel later, als de tijd daar is, een ongelukkig medemens op het ogenblik van zijn hoogste nood juist die hulp te bieden, die hem vermag te redden.

Wanneer een jong mens in staat is deze waarheid te vatten en ruim genoeg van geest om deze vrucht te verkiezen boven andere, dan zal de studie voor hem volledig haar geestelijke uitwerking verkrijgen en dat zal zelfs losstaan van iedere godsdienstige overtuiging.

De studie op school is een dier akkers, waarin een parel ver­borgen is, een parel waard om alles wat men bezit, te ver­kopen, opdat men die akker kopen kan.

80