HEER, WAAROM HEBT GIJ MIJ GEZEGD DAT IK MOET LIEFHEBBEN?
Hij, die begonnen is met zich aan anderen te geven, is gered. Door de aanvaarding van anderen, aanvaardt hij God en bevrijdt hij zich van zichzelf. Evenwel zijn wij onze eigen doodsvijanden. Menselijkerwijze laten wij elkaar lijden en versperren wij elkaar in bovennatuurlijke zin de weg tot God.
Er zijn mensen die hardnekkig niets anders doen dan zichzelf oppoetsen. Zij onderzoeken zichzelf en besteden al hun tijd aan het bestrijden van hun onvolmaaktheden en zijn nooit met zichzelf klaar, tenzij de enkele keer dat het hun lukt in een broeikast/atmosfeer enkele miezerig kleine deugden naar hun eigen afmeting te kweken. Zij raken verdwaald. Sommige opvoeders moedigen hen in deze handelwijze aan en schijnen niet te begrijpen, dat zij, door hen voortdurend op het bestrijden van een of andere onvolmaaktheid, op het verwerven van deze of gene deugd te wijzen. Zij hen tot verstarring veroordelen door onafgebroken de aandacht op henzelf te vestigen.
Daarentegen moet men wel degelijk zijn volle aandacht aan hen schenken om in de eerste plaats te ontdekken, niet wat zij voor kwaads, maar wat zij voor goeds hebben, met andere woorden; men moet hun rijkdommen opsporen. Vervolgens moet men in alle bijzonderheden de omgeving kennen waarin zij leven en hen leren daar daadwerkelijk in aanwezig te zijn door zich aan anderen te geven.
Allen kunnen zij geven. Hebben zij maar één talent, laten zij het geven; hebben zij er tien, laten zij er tien geven. Het is al gevende dat men ontvangt.
Maar iemand, die met dit geven begonnen is, zal al heel spoedig er zich rekenschap van geven, tenminste wanneer bij oprecht is, dat hij niet meer terug kan. Wanneer hij bang wordt, moet men hem aanmoedigen en hem duidelijk maken dat, wil hij aan zijn levensdoel beantwoorden en de Vreugde van God kennen, dit alleen kan geschieden op voorwaarde dat hij zich aan anderen geeft.
" Na een lange tijd kwam de heer van die dienaren terug en rekende met hen af. En hij, die vijf talenten had ontvangen, trad naar voren en bracht nog vijf andere talenten en zeide: Heer, vijf talenten hebt ge mij gegeven, zie, nog vijf heb ik erbij gewonnen. Zijn meester sprak tot hem : Heel best, goeie en trouwe knecht, over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren". (Maith. xxv, 19-21)
" Hieraan erkennen wij de liefde: Hij heeft zijn leven gegeven voor ons; ook wij moeten ons leven geven voor onze broeders en zusters. Wie dus de goederen der wereld bezit, en zijn medemens in nood ziet, maar zijn hart voor hen sluit, hoe blijft dan in hem de liefde tot God? Kinderkens, laat ons niet liefhebben met woord en tong, maar met daad en waarbeid. Hieraan zullen we erkennen dat wij in de waarheid zijn. (1 joann. .111, 16-19)
"Heer, waarom hebt Gij mij gezegd dat ik alle mensen als mijn broeders moet liefhebben ? Ik heb het geprobeerd, maar verschrikt kom ik bij U terug ..."
Ik was zo op mijn gemak bij mezelf, had alles ingericht voor mijzelf en me veilig inge- nesteld, en voelde me er behaaglijk bij.
Alleen, kon ik het goed met mijzelf vinden. Beschut tegen regen, wind en modder, hoog opgesloten in mijn ivoren toren. Maar Gij Heer hebt in mijn vesting een spleet ontdekt, Gij hebt me gedwongen mijn deur op een kier te openen.
Als een regenvlaag in mijn gezicht hebben mensenkreten mij wakker gemaakt; als een rukwind heeft Uw kracht mij aan het wankelen gebracht. Als een zonnestraal heeft Uw genade mijn niet meer met rust gelaten, en ik heb de deur op een kier laten staan. Nu ben ik verloren: buiten loerden de mensen op mij, nauwelijks had ik de deur wat verder opengedaan of ik zag hen al met uitgestrekte handen, zo dichtbij in de straat, op mijn werk, als buren, collegas of oude vrienden. Met de blik vol verwachting, hun hart vol spanning, bedelend als bedelaars bij kerkdeuren.
De eersten zijn al binnen gekomen, Heer, er was nog een plaatsje in mijn hart, heb hen verwelkomt, verzorgd en vertroeteld als lieve schaapjes in een kleine kudde. Tot zover alles in het redelijke ... Maar de volgenden, Heer, zij die ik niet eerder had gezien, zij gingen schuil achter de eersten. Zij zijn zo talrijk geworden, er moest plaats worden gemaakt opgeschoven worden. Van alle kanten zijn ze gekomen, vanuit de stad, het hele land, de wijde wereld. Zij komen niet meer afzonderlijk maar in groepen, de een aan de ander geketend, gemend en samengesmolten als brokken mensdom. Ze zijn beladen met onrecht, wrok, haat en het lijden door de zonden van deze wreld. Zij slepen een hele wereld van ellende met zich mee.
Heer; ze zijn me tot een last, ze zijn me teveel, ze worden zo opdringerig, hebben honger, zij verslinden mij ! Heer, ik kan niets meer voor hen doen, mijn deur staat al zover open ! Ik kan niet meer het wordt me teveel !
Dit is geen leven meer, hoe moet het met mijn werk ? en mijn familie ? en mijn rust ? en mijn vrijheid ? en ik zelf ?
Heer; ik heb alles verloren, ben niet meer mezelf, er is zelfs geen plaats meer voor mij !
Dan zegt God:
Vreest niet, je hebt alles gewonnen, want terwijl de mensen je wereld binnendrongen, heb "Ik" je Vader,
heb "Ik" je God,
Mij heimelijk onder hen begeven.
(Michael Quoist)