naar bestijging

Geestelijk Hooglied [blz-269]

Beurtzang van de ziel en de bruidegom.

Bruid:

1.    Waar houdt Gij U verborgen,

        Beminde, en Ge laat me in zuchten achter?

        Gelijk  een hert ontvlucht Ge,

        Nadat Ge mij gewond hebt;

        Ik liep en riep u na en Gij waart spoorloos.

 

2.    Och herders, als gij tóch ginds

        Van d'een naar d'andere schaapskooi heuvelop gaat

        En ge bij toeval zien mocht

        Dien 'k boven alles liefheb,

        Zegt Hem dan, dat ik pijn lijd, kwijn en wegsterf.

 

3.    Al zoekend naar mijn liefde

        Ga ik de bergen op en langs de oevers;

        Ik wil geen bloemen plukken,

        Geen wilde dieren duchten;

        Geen sterke burcht of grens kan mij weerhouden.

 

4.    O bossen en struwelen,

        Geplant hier door de hand van de Beminde,

        O welig groene weide,

        Bezaaid met bonte bloemen,

        Zegt mij, is Hij door u voorbij gekomen?

 

Antwoord van de schepselen:

5.    Bevalligheid verspreidend

        In duizendvoud, sneld'Hij door deze dreven,

        En gaandeweg ze aanziende,

        Alleen al door zijn aanblik

        Liet Hij ze achter Zich bekleed met schoonheid.

 

Bruid:

6.    Ach, wie kan mij genezen?

        Wil U nu eindelijk gewonnen geven,

        En mij ook niet meer zenden

        Van nu af aan uw boden,

        Toch niet in staat mij, wat ik wens, te zeggen.

 

7.    En alwie zich hier ophoudt,

        Verhaalt mij van uw lieflijks, duizendvoudig.

        Ze slaan mij nieuwe wonden,

        Zodat ik mij voel sterven

        Aan een ik weet niet wat, waarvan zij staamlen.

 

8.    Hoe kan het, dat gij voortduurt,

        O leven, dat niet leeft, waar ge hebt te leven?

        Dat zelf, om aan te sterven, 

        De pijlen, die u treffen,

        Maakt, van wat uw Geliefde in u gewekt heeft.

 

9.    Eerst slaat Ge 't  hart een wonde,

        Maar waarom het dan ook niet genezen?

        Waarom het mij te roven,

        Als Gij het toch laat liggen  

        En U niet eigent, wat Ge eerst ontvreemd hebt?

 

10.   Blust Gij dan toch mijn hartstocht,

      Want niemand anders kan die immers stillen.

        Zien moeten U mijn ogen,

        Want Gij zijt er het Licht van, 

        Voor U alleen wil ik ze ook maar hebben.

 

11.   Ontsluier mij Uw bijzijn;

        Mijn dood zij 't U te aanschouwen in Uw schoonheid.

        Bedenk toch, dat de kwelling

        Der liefde nooit een eind neemt,

        Dan door 't beminde bijzijn en zijn aanblik.

 

12.   O kristallijnen bronwel,

        Mocht in het zilvren schijnsel van uw wezen

        Ge ineens te aanschouwen geven

        De zo verbeide ogen,

        Waarvan ik binnenin mij het vage beeld draag.

 

13.   O wend ze af, Beminde,

        Ik neem mijn opvlucht!

        Bruidegom

        Keer terug mijn duive,

        Daar nu het hert, het wonde,

        In 't zicht komt op de heuvel,

        In 't waaien van uw vlucht schept het zich koelte.

        Bruid

14.   Mijn Welbeminde, het bergland,

        De dichtbeboste, eenzame valleien,

        Eilanden, nooit geweten,

        De ruisende rivieren,

        De fluistering van strelendzachte winden.

 

15.   De nacht, d'indringend-stille,

        Voorafgaand aan het schemerlichte dagen,

        Muziek van zuiver zwijgen,

        Eenzaam vol van klanken,

        Het avondmaal, dat opwekt en verliefd maakt.

 

16.   Wilt ons de vossen vangen,

        Want onze wijngaard staat al rijk te bloeien;

        Wij maken dan intussen

        Van roze' een dichte ruiker,

        En niemand mag er op de heuvel komen.

 

17.   Stil, dodewind van 't noorden!

        Kom, zuidenwind, hernieuwd de liefde wekken.

        En adem door mijn bloemtuin,

        Dat geur eraan ontstrome,

        En de Beminde weide onder de bloemen.

 

18.   O nymphen van Judea,

        Zolang uit bloemen en rozenstruiken

        De geur van amber opstijgt,

        Moet ge in de voorstreel blijven

        En zelfs niet aan de dorpels durven raken.

 

19.   Verberg U, Allerliefste,

        En straal met uw gelaat de bergen tegen.

        En wil hier niet van spreken,

        Maar let op het geleide

        Van haar, die vreemde eilandstreken doorreist.

 

Bruidegom

20.   Gij, vederlichte vogels,

        Gij, leeuwen, herten, snelspringende gemzen,

        Gij, bergen, dalen, oevers,

        Gij, waatren, winden, hitte,

        En angsten van alleen doorwaakte nachten.

 

21.   Bij 't strelend spel der snaren,

        Bij 't zingen der sirenen: ik bezweer u

        Met woeden op te houden:

        Raakt zelfs niet aan de muren,

        Opdat de bruid hier rustiger kan slapen.

 

22.   De bruid toch deed haar intrêe

        Binnen de schone tuin van haar verlangens;

        Naar harteluste rust zij,

        Haar hals ligt achterover

        Tegen de zoete arm van de Geliefde. 

 

23.   Onder het appellover,

        Daar werd gij nu met Mij als bruid verbonden;

        Daar gaf Ik er mijn hand op

        En zijt ge hersteld in ere

        Daar, waar uw Moeder eertijds werd ontluisterd.

 

Bruid

24.   En onze legerstede

        Vol bloemen is omringd van leeuwenholen,

        Met purper overspannen,

        En opgebouwd uit vrede,

        Binnen een krans van duizend gouden schilden.

 

25.   Achter U, op uw voetspoor

        Snellen de jonge vrouwen aan, de weg op,

        Op 't springen van uw vonken,

        Op uwe wijn vol kruiden,

        Uw vloeiingen van goddelijke balsems.

 

26.   In d'innerlijkste kelder

        Dronk ik van mijn Beminde, en bij 't heengaan,

        Door gans die wijde vlakte,

        Wist ik van alles niets meer

        En liet mijn kudden lopen, die 'k eerst hoedde.

 

27.   Daar, nam Hij me aan zijn borst en

        Daar onderwees Hij mij in een kostelijk weten;

        En ik gaf Hem daar waarlijk

        Mijzelf, niets uitgenomen:

        Dààr heb ik Hem beloofd zijn bruid te wezen.

 

28.   Mijn ziel blijft voorbehouden

        Aan Hem: al wat ik heb staat Hem ten dienste;

        Ik hoed niet meer mijn kudden,

        Neem ook geen andere dienst meer;

        Mijn dienst bestaat alleen nog in beminnen.

 

29.   Als men mij op de meente

        Voortaan niet meer te zien krijgt of kan vinden;

        Zegt dan: Ze ging verloren,

        En door zich te verlieven

        Heeft zij zichzelf verdaan en won toen alles.

 

30.   Van bloeme' en emaraldgroen,

        Bijeengelezen in de koele morgens,

        Zullen wij slingers maken.

        Ze ontbloeien in uw liefde.

        Eén enkele haar van mij houdt ze tezamen.

 

31.   Het was die haar, die ene,

        Die, spelend op mijn hals, Uw ogen boeide;

        Gij vestigde er een blik op

        En zijt verstrikt gebleven,

        En door één oog van mij liet Gij U wonden.

 

32.   Mét dat Gij mij beschouwdet,

        Drongen Uw oge, Uw schoonheid, in mij over:

        Daarmee won ik Uw liefde, 

        Verdienden ook de mijne

        Dát te aanbidden wat zij in U schouwen.

 

33.   Wil mij dan niet verachten:

        Want ook al vondt Gij eerst mijn teint te donker,

        Nu kunt Gij mij aanzien,

        Daar Gij, sinds Gij mij aanzaagt,

        Uw gratie en uw schoonheid in mij prenttet.

 

Bruidegom

34.   De kleine witte duif is

        In de ark, met de olijftak weergekomen.

        Zij heeft, de kleine tortel,

        De vriend van haar verlangen

        Gevonden aan de groene waterzomen.

 

35.   In d'eenzaamheid verbleef zij;

        In d'eenzaamheid had zij zich reeds genesteld:        

        In eenzaamheid geleidt haar

        Alleen nog de Beminde,

        Ook Zelf in eenzaamheid gewond van liefde.

 

Bruid

36.   Genieten wij elkander,

        Geliefde, elkander in úw schoonheid schouwend,

        De berg op en de heuvel:

        Daar stroomt het zuiver water:

        Laat ons het hout nog dieper binnendringen.

 

37.   Wij zullen zonder dralen

        Opklimmen naar de hoge rotsspelonken;

        Ze zijn er goed verscholen:

        Daar treden wij dan binnen

        En proeven er de most van granaten.

 

38.   Daar zult Gij aan mij tonen,

        Dat, waar naar uitgaat heel mijn hartsverlangen;

        En onverwijld mij geven,

        Aldaar, o Gij, mijn leven,

        Wat Gij die andre dag mij reeds verleendet:

 

39.   De wind, die zachtjes ademt,

        Het zingen van de zoete nachtegalen,

        Het woud in al zijn tover

        Van nachtelijke vrede,

        Daarbij die vlam, die wel brandt, maar geen pijn doet.

 

40.   Niemand, die ons bespiedde,

        Aminadab is ook niet meer verschenen;

        't Verdween wat rondom dreigde,

        En het gewapend krijgsvolk

        Trok bergaf bij de aanblik van de waatren.

 

 

[de ontwikkelingsgang die in deze strofen beschreven wordt, loopt vanaf het moment dat de ziel God begint te dienen, totdat zij de toestand van volmaaktheid, en het geestelijk huwelijk bereikt. Aldus wordt hier gesproken over drie stadia of wegen van geestelijk leven. De weg der zuivering, de verlichting en die der vereniging]

 

Ga terug naar de Openingspagina  [klik hier]