Vorige Pagina

Pablo Neruda, Chileense dichter. Uit: 'Uit een straat werd ik geroepen 1973 ...

 

DE GRENS …      

 

Het eerste wat ik zag waren bomen, ravijnen …

gestoffeerd met bloemen van wilde schoonheid, vochtige grond, oplaaiende bossen en achter de wereld de winter, mateloos.

Mijn kindertijd, dat zijn natte schoenen, kapotte stammen omgevallen in het woud, verslonden door lianen en door kevers, zoete dagen boven de haver, en de goudblonde baard van mijn vader die vertrekt naar hare majesteit de spoorwegmaatschappij.

Voor mijn huis groef de 'zuidpoolregen'diepe paden, poelen van somber leem, 's zomers veranderd in ėėn gele atmosfeer waardoor de karren knarsten en huilden, drachtig van negen maanden koren.

Snelle zon van het Zuiden: trosstoppels, dampwolken boven wegen van scharlaken aarde, oevers van rivieren met ronde bedding, hoenderhof en paarde wei waarop de honing schittert van het middaguur.

De stoffige wereld drong trede voor trede de loodsen binnen, tussen tonnen en touwen naar zolders, volgestouwd met de rode vrucht van de hazelaar, de oogleden van het bos.

 Het was net of hij in zijn hete zomerpak met de dorsmachines opklom langs hellingen, over met witte bloesem geverniste aarde opgeworpen tussen de eiken, onuitwisbaar, klevend tegen de wielen als platgeslagen vlees.

 Mijn kindertijd doorliep de seizoenen: tussen de rails, de karrenvrachten jong hout, het stads/loze huis ternauwernood beschut, door vee en appelbomen met onbeschrijfelijke geur, ging ik, een tenger jongetje, mijn bleke gestalte zoog zich vol aan verlaten bossen en zolders met graan.

 Ik was twee maanden oud toen mijn moeder stierf. Mijn vader is hertrouwd en zijn tweede vrouw was mijn ei­genlijke moeder. Ik heb heel wat gedichten aan haar opgedragen. Zij was een heel bijzondere vrouw. Ik was geloof ik zeven of acht jaar toen ik mijn eerste gedichten schreef. Mijn vader en moeder hadden het op die bepaalde dag erg druk, en toen ik hen mijn verzen liet zien, vroegen ze:" Waar heb je het van overgeschreven?"

 Het gedicht was aan mijn moeder gewijd …

Tekstvak:  

 

MAMADRE …

 

Daar komt mamadre binnen op klompen. Gisteravond blies de poolwind, daken bezweken, muren en bruggen stortten in. Hij huilde de hele nacht met zijn poema's, en nu, op deze ochtend met bevroren zonnestralen, komt mijn mamadre binnen, doña Trinidad Malverde, lieflijk als de schuchtere lef van de zon in stormachtige streken, zwak lichtje dat aan en uit ­flikkert om iedereen de weg te wijzen.

 

Oh, lieve mamadre, 'stiefmoeder' heb ik nooiover mijn lippen gekregen,‘nu trilt deze mond’ om jou te beschrijven, want zodra ik iets kon begrijpen, ontmoette ik goedheid gestoken in donkere armenplunje, de nuttigste vorm van vroomheid, die van water en meel, en dat was je: het leven maakte je tot brood en zo verteerden wij je, in lange winters.

 

Troosteloze winters met lekken in huis, en overal je bescheiden ‘wezen’ die het grove graan van de armoe afwierp alsof je een stroom diamanten verdeelde.

 

Ach, mamma, hoe kan ik één minuut leven zonder aan je te denken? Dat kan ik niet,  Ik draag jouw Malverde in mijn bloed, de naam van brood dat wordt verdeeld,

 

van twee lieve handen die uit de meelzak het ondergoed knipten van mijn kindertijd, van de vrouw die kookte, streek en waste, zaaide, koorts kalmeerde, en die toen alles was gedaan en ik al stevig op mijn benen stond, verdween, uitgediend, donker, in de kleine doodkist waar ze niets deed, voor het eerst, in de harde regen van Temuco.

 

uit: Memorial de Isla Negra (1963)

 

Mijn ware identiteit …      

 

Ik heette eigenlijk Ricardo Neftali Reyes y Basoalto. Ik veranderde mijn naam toen ik veertien jaar was, voordat ik naar Santiago ging. Vanwege mijn vader. Hij was een fijne kerel, maar hij hield niet van dichters, en hij was er vooral tegen dat ik dichter werd. Hij is zelfs zover gegaan mijn boeken en schriften te verbranden. Van hem moest je ingenieur worden, of arts, of architect, omdat de wereld daar behoefte aan had. Op een keer zou ik een gedicht voor een wedstrijd insturen. Ik was ontzettend bang dat mijn vader dat ontdekken zou. Bladerend in een tijdschrift trof ik een verhaal dat ondertekend was met Jean Neruda. Dus nam ik de naam Neruda aan en als voornaam koos ik Pablo. Ik dacht toen dat het maar voor een paar maanden was.

In het begin kon ik mij niet zo makkelijk inleven in mijn nieuwe identiteit. Later wel.

 

De regering van mijn land heeft ten slotte mijn nieuwe naam gewettigd, dat was in 1946. Sindsdien is Pablo Neruda mijn echte naam. Ik heb geen andere. Ik was zestien, toen ik voor het eerst één van mijn gedichten in het openbaar voorlas. Ik stu­deerde toen aan de universiteit van Santiago. Er was een soort Carnaval, het lentefeest, dat moest worden geopend door een dichter. Men had voor dit doel in heel Chili een wedstrijd uitgeschreven voor het beste gedicht. Ik had ook iets ingezonden, en dat werd uit duizenden gedichten gekozen. Dat was in 1921, ik was toen erg eenzaam, erg terug­getrokken. Toen het moment gekomen was waarop ik mijn gedicht moest voorlezen, was ik zo opgewonden, dat ik het niet kon. Iemand anders heeft het voor mij gedaan.