Geschiedenis Kasteelklooster Bronckhorst
Bouwgeschiedenis
De bouwgeschiedenis van het kasteel blijft hoofdzakelijk in nevelen gehuld. Mogelijk ontstaan in de 15de eeuw als een adellijk huis, bestond het voor de verwoesting door de Franse troepen op 29 juli 1674 vermoedelijk uit een onderkelderde zaalvleugel met verdieping en een toren op de noordwestelijke hoek. De gracht liep strak om het gebouw heen. Bij de verwoestingen door de Fransen bleven slechts de noord, west- en zuidgevels overeind staan. Het gehele dak, balklagen en binnenmuren, alsmede een deel van de kelders gingen verloren, zoals op tekeningen van Valetijn Klotz en Josua de Grave zichtbaar is. Op die tekeningen is ook nog de schade zichtbaar die de oude Sint Vincentiuskerk toen heeft geleden, waarbij ondermeer de spits en daken van de kerk verloren waren gegaan.Tekeningen van Klotz eDe Grave
Vermoedelijk heeft, deels met gebruikmaking van nog bruikbare delen van de ruïne al spoedig na 1674 een herbouw plaats gevonden, waarbij een meer klassiek, luxe woonhuis is ontstaan. Of toen de vorm is ontstaan, die op een nogal onbeholpen wijze door Van de Putten omstreeks 1850 geschilderd doek is te zien, is onzeker. Van de Putten schildert een huis met een symmetrische pilastergevel en een middenrisaliet die boven de daklijst is doorgezet en afsluit met een fronton. Het huis had op dat moment zogenaamde Empire-schuiframen, waaraan zeer waarschijnlijk veel-ruits schuiframen (of eerst nog houten kruisvensters met ramen met kleine ruitjes (zoals bij de Hampoort uit 1686) vooraf zijn gegaan. Het tijdschrift Taxandria uit 1938 vermeldt dat de boom, die rechts op de voorgrond is geschilderd, een belangrijke rol in de locale folklore speelde, er werden namelijk, zoals het verhaal wilde doen geloven, de Graafse en Velpse baby‟s vandaan gehaald!
Schilderij van F. van de Putten, omstreeks 1850
Wanneer we de kadastrale kaart van 1832 vergelijken met de prenten van het verwoeste kasteel van De Grave en Klotz, dan valt op dat de herbouw van na 1675 heeft plaats gevonden op dezelfde plaats als waar het oude kasteel stond en lijkt het aannemelijk om te veronderstellen dat in de herbouw delen van de ruïne zijn opgenomen. Blijkens de kadastrale kaart met leggers bestond in 1832 de bezitting uit het eerder beschreven kasteel met gracht met ophaalbrug (ook zichtbaar
op de oude prenten, met een houten hamei), koepel, boerenwoning, stal, schuur, boomgaard en visvijvers, 1 bunder bouwland, 8 bunders weiland en een turfvenneke van 62 roeden. De boerenwoning met stal stond tegenover het kasteel, noordelijk van de gracht. Het kadaster beschrijft de belending als volgt: Oost de erven Borret, West het kerkhof en de Kerkstraat, Zuid een gemeene weg, Noord het Gasthuis te Grave.In 1858 moesten reeds delen van het goed het veld ruimen, om plaats te maken voor het klooster. In 1860 waren ophaalbrug en koepel al gesloopt. In tegenstelling tot wat andere bronnen noemen, werd het feitelijke kasteel vermoedelijk pas in 1879 grotendeels afgebroken, waarbij bruikbare delen werden opgenomen in de toen vernieuwde westvleugel.
Bezitgeschiedenis
Gijsbrecht van Bronckhorst, heer van Batenburg en Anholt was in 1456 in het bezit van het kasteel. Hij droeg zijn bezit op aan Herman Smit, juwelier te Nijmegen. In 1469 werd het goed overgedragen aan Jan van den Broek. In 1472 werd het verkocht aan Tieleman van den Broek. In 1549 werd Willem van Ysselsteyn gelukkige bezitter.Een eeuw later verkochten de erven Van Ysselsteyn het kasteel aan Johan van der Gheest. In 1639 is jonkheer Adriaan Beyarts, schout van Ravenstein in het bezit van het huis. In 1685 keert het kasteel weer terug in handen van de familie Van der Gheest. Deze familie had vermoedelijk de twijfelachtige eer om de schade aangebracht door de Fransen te mogen herstellen. Na de dood van Anthonius van der Gheest in 1783 woonde waarschijnlijk zijn enige ongehuwde dochter nog enige jaren in het huis. In het testament van 25-7-1781 staat de volgende beschrijving van het landgoed: “Mijn Huys door mijn bewoond met alle het geene in het selve aard en nagelvast is, mitsgaders de schilderyen in der lijsten van de schouwen in gevat ende geproportioneerd met den grooten tuyn of moeshoff rondom in zijn gragten, als nog in myne twee huysinge daertegen over op myn voorplaetse met beyde schuren, stallinge en timmeragien, aen en naest malkander geleegen, het kleyn hoofken tusschen de huysinge en stallinge en schuur met de voorplaets daer ean onder begrepen met alle zyne Regten etc. …”.
In 1789 werd het kasteel verkocht aan dhr. H. Gerrits, die er naar verluid in 1812 de Kapucijnen onderdak heeft gegeven, toen ze door de Fransen uit hun klooster waren verjaagd. Na het overlijden van dhr. Gerrits in 1820 verkopen zijn erven het goed voor fl. 5000,- aan dhr. F. de Kesschietere van Havre, de districtsschout van Boxmeer, die het echter al na 7 jaar weer verkoopt aan Henriëtte Bedloo voor fl. 5600,-. Mej. H. Bedloo verkoopt in 1834 het landgoed voor fl. 7000,- aan Gerardus van Noenen. Carel Chrysotomus de Horion de Corby, kapitein bij de infanterie, kocht in 1843 het goed van de weduwe van dhr. van Noenen voor fl. 9200,- en in 1852 kocht de eerder genoemde Monseigneur Henricus de la Geneste het kasteel met bijbehorende gronden, om het vervolgens in 1858 voor fl. 7000,- over te Rijckevorsel.
Op 17 maart 1858 verkocht de Graafse Monseigneur de la Geneste (1821-1880), ondermeer de rector van het klooster van de Zusters van Liefde De Wijnberg in Grave, het enige jaren daarvoor verworven goed weer aan de zusters. Volgens een brief van de moeder-Overste van het Alfonsusklooster uit 1961 aan de heer J. de Valk uit Velp (die om historische informatie had gevraagd) was het goed ten tijde van de overdracht niet bewoond.
De vermogende en invloedrijke families (en later ook het klooster) zorgden voor werkgelegenheid in Velp. Zo telde men aan het begin van de 20ste eeuw nog 1 herberg, 2 winkels, 3 cafés, 1 gemeentehuis, 1 pastorie en 1 postkantoor aan de Bronckhorststraat.
Geschiedenis Klooster
De “rooi nonnekens” waren ruim 130 jaar een begrip in Velp. In 1858 vestigden zich zeven zusters Redemptoristinnen vanuit Brugge in Velp, in 1990 verlieten de laatste negen Velp om naar Someren te gaan. Wat zij in Velp achterlieten was een monumentaal kloostercomplex als getuigenis van een rijk contemplatief leven. Zij vestigen zich naast de oude Vincentiuskerk van Velp en het Emmaus-klooster van de paters Kapucijnen in een gedeelte van het vroegere kasteel Bronckhorst. Na de aankoop op 17 maart 1858 kwamen op dinsdag 20 juli 1858 de eerste zusters aan voor de definitieve stichting. Ze betrokken eerst het oude huis en hadden een noodkapel laten bouwen die daags na hun aankomst werd opgeleverd en door de deken van Velp de heer A. Pulzers werd ingezegend. Volgens een latere moeder-overste in een brief uit 1961 aan een in de historie geïnteresseerde Velpenaar (J. de Valk van de Tolschestraat 6) had de burgemeester van Velp, de heer F. Gervers zich aangeboden om het overzicht en de leiding op de werkzaamheden op zich te nemen.
Volgens de kronieken en de eerder genoemde brief uit 1961 begon men in 1860 met de bouw van de zuidvleugel (gemeentekamer etc.) gevolgd in 1863 door de nieuwbouw van de oostvleugel, waarin de refter was gelegen. Door geldgebrek werd de bouw van deze vleugel echter stil gelegd in 1865 en pas in 1867 voltooid na giften van onder andere de familie van Zr. M.L. Chavatte uit Frankrijk en Pater J. van Rijckevorsel ontvangen te hebben.
In 1879 volgde de grote verbouwing/vernieuwing van de oudbouw (westvleugel) met toevoeging van de spreekkamers (noordelijke vleugel) en het daarachter gelegen “buitenhuis”. Het buitenhuis, later Rotonde genoemd, dat met een drielobbige gevel uitkijkt over de binnenplaats werd in deze vorm in 1916 gebouwd. In 1879 werd tevens begonnen met de bouw van de kapel. Al deze elen uit 1879-80 zijn ontworpen door Th. Asseler. De gracht, waarvan al een gedeelte was gedempt bij aankomst, zijnde het gedeelte dat zoals men zei “de tuin in twee delen verdeelde”(de zuidelijke gracht?) werd verder deels gedempt in 1879 om de bouw van de kapel mogelijk te maken. De kapel, nog zonder de huidige gevel met toren (die door architect Kropholler respectievelijk in 1908 en 1909/1910 tegen de kapel zijn gebouwd) had in de oorspronkelijke vorm wel een torentje, dat echter op de nok van het dak boven de voorgevel was gebouwd. Deze kapel werd op 27 juni 1880 ingezegend.
Voorzijde van het klooster omstreeks 1905. De kapel bezit dan nog zijn oorspronkelijke op het dak gebouwde torentje uit 1879. De topgevels van de noordvleugel naast de kapel bezitten dan nog trapgeveltjes.
Uiteindelijk is pas in 1897 de rest van de gracht gedempt en bouwde men vanaf de kapel tot aan de Bronkhorstweg het westelijke deel van de ommuring. Door het dempen van de gracht was het nodig om een regenput te maken, die werd in 1899 aangelegd in combinatie met het verbeteren van de privaten in een nieuwe aanbouw tegen de zuidgevel van de westvleugel, het aanbrengen van riolering, het dichtzetten van een buitendeur en het vernieuwen van de bakoven.
De oostelijke delen, lopend langs de Basilius van Bruggelaan, werden gebouwd in 1911. In 1902 is begonnen met de haaks op het carré gebouwde noord/oostelijke vleugel (werkhuis en noviciaat) dat in 1903 gereed is gekomen. Voor het ontwerp van deze vleugel tekende de bekende Limburgse architect en kerkenbouwer J. Kayser. De uitvoerder was Joseph Vos een timmerman uit Velp, die in de volgende jaren diverse werkzaamheden aan het klooster verrichtte. In 1902 werden ook de leien van het dak van de zuidvleugel vervangen door pannen en de goot vernieuwd. In 1903 werd de refter vergroot, waarbij ook de oude keuken veranderd werd en de oude trappen in de oostvleugel werden verplaatst naar de tweede verdieping, dit alles omdat men de nieuwe vleugel ook buitenhuis werd vernieuwd en uitgevoerd in hardsteen ook werd er een privaat in de gang aangelegd. Bovendien werd het “buitentuintje” met een ijzeren hek vergroot en een nieuwe ringmuur met privaten gebouwd en een bestrating van gele steen gelegd. In 1904 volgt een grote reparatie aan de toren en het buitenhuis, waarbij nieuwe goten worden aangelegd vergroot (uitbouw tegen de westgevel van de westvleugel) en een nieuwe sacristie gemaakt achter de koorabsis. In 1909/1910 werkte Kropholler nog aan de entree van de voorbouw links naast de kapel en werd het bovenkoor vergroot, een lift geplaatst, alsmede een kamer vergroot. In 1911 worden de privaten vernieuwd en vinden werkzaamheden aan de refter plaats. Vergroting van de recreatiezaal vindt plaats in 1916 evenals vernieuwing van de stenen trap en vestibule, waarbij in de toen onder leiding van aannemer Vos herbouwde rotonde de geschilderde ramen zijn geplaatst van dhr. I. Menke te Goch (Duitsland). Ook wordt een afzonderlijke slottoegang voor werklieden gebouwd. In 1923 brengt dhr. Vos een tweede bovenraam aan op de Jube.
In de in 1879 grotendeels vernieuwde westvleugel ligt op de eerste verdieping aan de noordzijde een voormalige bidplaats, van waar uit men via een venster zicht had in de kapel. In dat jaar werd de kloostervleugel ook voorzien van een nieuwe voorgevel naar ontwerp van de architect Th. Asseler uit Amsterdam. Diezelfde architect ontwierp de kloosterkapel van het H. Hart van Jezus. Het is een neo-romaans gebouw met eenbeukig schip en halfrond gesloten koor, waaraan tussen 1908 en 1910 een ingangspartij met toren naar een ontwerp van A.J. Kropholler (eveneens uit Amsterdam) is toegevoegd. Op 21 juni 1879 werd de eerste steen voor de kapel gelegd. In 1948 is de kapel deels opnieuw gedecoreerd en opnieuw ingewijd en een week later wijdde men een nieuwe torenklok in verband met het vorderen van de oude klokken tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers. In 1960 wordt een klokkenstoel met twee nieuwe klokken in de toren aangebracht. In 1967 is het interieur van de kapel gemoderniseerd, waarbij de wandschilderingen uit 1909 van de schilder Koolen uit Sittard en schilderingen in de abis uit 1948 werden over gewit en het hoogkoor (nonnengalerij) werd uitgebroken. De roosvensters bevatten nog authentieke glas-in-loodramen met scènes uit het leven van Christus (de Emmaüsgangers, Pietá, Presentatie in de tempel, Heilige familie, Christus ontmoet Maria Magdalena).
Het complex heeft ook een monumentale tuin, die in zijn huidige omvang van kort na 1923 dateert, toen men aan de westzijde een stuk grond had aangekocht van de koster voor de uitbreiding. De tuin is ommuurd en daarbinnen bevinden zich een in de oostelijke tuinmuur opgenomen Kruisweg, een kas, een Calvarieberg, een kleine kapel (de laatste uit 1910) een kippenhok en een Lourdesgrot uit 1930. Zijn huidige vorm dankt de tuin deels aan de demping van een oude, U-vormige gracht in 1897. Op de plaats van de gracht werd een wandeling aangelegd. De tuin heeft gazons en borders. De beplanting, globaal uit de periode 1900-1950, bestaat onder meer uit eiken, linden, ceders, paardenkastanjes, fruitbomen en coniferen, waaronder enkele monumentale exemplaren.
De moestuinen met fruitbomen en het kippenhok in de jaren ‟30.
Na de uitbreiding van 1902-1903 was het klooster geschikt voor 45 zusters. Na de Tweede Wereldoorlog liep het aantal Redemptoristinnen echter snel terug. In 1983 vieren de zusters nog wel hun 125-jarig bestaan in Velp, maar in 1990 verhuisden de laatste negen zusters naar Someren, na een verblijf van 132 jaar in Velp. Het gebouw kwam in eigendom van de Stichting Beth Hachajiem (Hebreeuws voor Huis van de Levenden) en kreeg een woonbestemming voor negen volwassenen van deze Stichting met zes kinderen. Een deel van het klooster werd daarbij vrij gehouden voor noodopvang.
De Redemptoristinnen OSsR
vertelde op 22 mei 2017 om 16:29 uur
Gekleed in een dieprood gekleurd habijt (met daarover een blauw scapulier en dito mantel) leven de redemptoristinnen een leven van gebed en opoffering om zo gestalte te geven aan de verlossende Liefde van Jezus ('redemptio' is Latijn voor verlossing).
Die rode kleur staat dan ook symbool voor de eindeloze liefde van God voor de mensen, op grond waarvan Hij Zijn Zoon als mens en Verlosser naar de aarde heeft gezonden.
Het kloosterleven van de zusters van de Ordo Sanctissimi Redemptoris ofwel de Orde van de Allerheiligste Verlosser, was gebaseerd op een strenge clausuur: ze leefden achter ‘slot’. Het contact met de buitenwereld verliep via speciaal daartoe aangestelde zusters die 'buitenmeisjes' werden genoemd. Die fungeerden als portierster en ontvingen gasten. Om de drie jaar wisselden de zusters van taak.
Zij leefden dus in een slotklooster en dit leven in afzondering, verborgen voor de wereld, was tot heil van diezelfde wereld. Deze levenswijze was bedacht door de Italiaanse Giulia Crostarosa (1696-1755) die als Zuster Maria Celesta van de Allerheiligste Zaligmaker aan de basis stond van deze congregatie. Zij begon in 1731 in Scala (Zuid-Italië) een klooster voor vrouwen waarvoor zij de regel opstelde, die weer was geïnspireerd door de regel van de H. Franciscus van Sales. De paus keurde in 1750 de constituties goed.
Moeder Maria Celesta overtuigde Alfonsus de Liguori (1696-1787) ervan een mannelijke tegenhanger voor haar congregatie op te richten, de Redemptoristen.
In 1851 vestigden de Redemptoristinnen zich ook in Nederland. Achtereenvolgens werden kloosters gesticht in Wittem (Limburg; 1851), Velp bij Grave (1858) en Sambeek (1874). De laatste redemptoristinnen in Nederland hebben zich teruggetrokken in het Kloosterverzorgingshuis St. Anna te Boxmeer.
In de twintigste eeuw breidde de orde zich over de vijf continenten uit. In 1937 telde de orde nog 27 kloosters en ongeveer 800 leden. Vanwege hun rode habijt werden de zusters in de volksmond ook wel de ‘rooie nonnen’ genoemd.
Foto’s
Giulia Crostarosa (1696-1755). Bron: Wikipedia. Velp, redemptoristin in gebed, 1933. Bron: BHIC, fotonr. VEL0155.Velp, handenarbeid bij de zusters redemptoristinnen, 1933. Bron: BHIC, fotonr. VEL0143Bronnen
Jan Smits, Vademecum van religieuzen en hun kloosters in Noord-Brabant. Alphen a/d Maas, 2010. Website Klooster Lauterach. Repertorium van Nederlandse zendings- en missie-archieven 1800-1960, lemma Redemptoristinnen.