vorige pagina

 

HET IS GOED OM LIEF TE HEBBEN!

Brief van Rilke aan zijn vriend Kappus. (Rilke 1875-1926)

 

Eenzaamheid en Liefde. Het is goed om lief te hebben, ondanks het verdriet en de pijn die er aan verbonden zijn.

 

De liefde is moeilijk. Liefhebben van mens tot mens, dat is misschien wel het moeilijkst wat ons is opgelegd, het hoogste en laagste proef der beproevingen. Het werk waarvoor al het vorige werk slechts voorbereiding was. Daarom kunnen jonge mensen, die in alles beginnelingen zijn, nog niet liefhebben: zij moeten de liefde nog leren. Met heel hun wezen, met alle rond hun eenzame, bang voort-kloppende-hart-verenigde krachten moeten zij leren liefhebben. Een leertijd is echter steeds een lange, afgesloten tijd, en zo is liefhebben lang achtereen en tot ver in het leven: een eenzaamheid, een intenser en dieper alleenzijn voor degene die liefheeft.

 

Liefde is nog wat onhelder en onvoldragen is ...

Liefhebben is in eerste aanleg niets wat opgaan in, zich overgeven aan, en zich met een ander verenigen wordt genoemd (want wat zou een vereniging zijn van iets wat onhélder en onvoldragen, of nog ongeordend is... ?), het is voor het menselijk individu een verheven aanleiding om eerst te rijpen, om in zichzelf iets te worden, om een wereld te worden, voor zichzelf, een wereld te worden ter wille van iemand anders. Het is een grote en onbescheiden eis die aan hen wordt gesteld, iets dat hen uitverkiest en tot grote dingen voorbestemt. Alleen in die zin, als taak om aan zichzelf te werken ('te luisteren en te hameren dag en nacht') zouden jonge mensen de hun toebedeelde liefde mogen gebruiken.

 

Het zich verliezen in, het zich overgeven aan alle vormen van gemeenschappelijkheid zijn hun voorbehouden (die nog lange, lange tijd moeten sparen en vergaren), tot in het eindige, zijn wellicht zaken waarvoor mensenlevens nu nog maar nauwelijks aan toereikend zijn. Maar jonge mensen bezondigen zich er zo dikwijls en zo zwaar aan dat zij (in wier aard het ligt om geen geduld te hebben) zich aan elkaar toewerpen wanneer de liefde over hen komt, dat zij zichzelf verstrooien zoals ze zijn in heel hun chaos, wanordelijkheid, verwarring ... Wat moet er dan verder?  Wat moet het leven beginnen met die hoop brokstukken die zij hun gemeenschappelijkheid noemen en zo mogelijk het liefst zouden betitelen als hun geluk en als hun toekomst? Iedereen verliest zichzelf ter wille van de ander en verliest de ander en vele anderen die nog zullen volgen.

 

En verliest de verten en mogelijkheden, en ruilt het nader komen en heenvlieden van stille, verwachtingsvolle dingen in, voor een onvruchtbare radeloosheid, waaruit niets meer kan voortkomen, niets dan enige walging, teleurstelling en armoede. En de redding is dan die van de vele conventies die als publieke schuilhutten in groten getale langs deze hoogst gevaarlijke weg zijn geplaatst. Geen gebied van de menselijke belevingswereld, is zo rijk aan conventies als dit; er zijn reddingsgordels, van de meest uiteenlopende vinding, er zijn boten en zwembaden. De publieke opinie heeft allerlei ontsnappingsmogelijkheden in het leven weten te roepen, want omdat zij geneigd was het liefdeleven als vermaak te beschouwen, moest zij het ook in een gemakkelijke vorm gieten, goedkoop, gevaarloos en veilig, zoals publieke vermakelijkheden nu eenmaal zijn.

 

Het liefdesleven als vermaak beschouwen ...

Weliswaar voelen vele jonge mensen dit verkeerd aan, dat wil zeggen: zichzelf gewoonweg overgevend, niet in eenzaamheid lief te hebben (het merendeel zal daar altijd in volharden ... ) het beklemmende van een misstap is, dat ze ook de toestand waarin ze verzeild zijn geraakt op hun eigen, persoonlijke wijze levensvatbaarder en vruchtbaar willen maken. Want hun natuur zegt hun dat liefdesproblemen, nog minder dan alles wat er verder belangrijk is, publiekelijk en volgens deze of gene overeenkomst kunnen worden opgelost, dat het problemen zijn, directe problemen van mens tot mens, die van geval tot geval om een nieuwe, bijzondere en strikt persoonlijke oplossing vraagt. Maar hoe zouden zij die zich al hebben samengevoegd, en zich niet meer afbakenen en onderscheiden, die dus niets eigens meer bezitten, een uitweg kunnen vinden uit zichzelf, uit de diepte van hun reeds met puin volgestorte eenzaamheid?

 

Zij handelen uit een gemeenschappelijke hulpeloosheid en belanden als zij, van de beste wil vervuld, die conventie die hen in het oog springt (het huwelijk bij voorbeeld) willen vermijden, in de vangarmen van een minder luidruchtige, maar even dodelijke conventionele oplossing; want daar is dan alles, tot ver om hen heen... conventie; waar vanuit een vroeg samengevloeide, ondoorzichtige gemeenschappelijkheid wordt gehandeld, is iedere handeling conventioneel: iedere verhouding waartoe zo'n verwarring leidt, heeft haar conventie, al is die verhouding ook nog zo ongebruikelijk (dat wil zeggen: in de gewone betekenis immoreel); ja, zelfs een scheiding zou daar een conventionele stap zijn, een kracht-en-vruchteloos toevalsbesluit.

 

Liefde als ontwikkelingsgang is best zwaar ...

Wie goed kijkt komt tot de slotsom dat er, evenmin als voor de dood die moeilijk is, voor de moeilijke liefde nog geen verklaring, geen oplossing, goede wenk noch weg is gevonden; en voor die beide taken die wij, zonder ze te ontsluiten, in het verborgene dragen en doorgeven, zal geen algemene, op overeenstemming berustende regel opgesteld kunnen worden. Maar in dezelfde mate waarin wij ons als enkeling aan het leven wagen, zullen die grote dingen ons, de enkeling, meer nabij komen. De eisen die de zware arbeid van de liefde aan onze ontwikkelingsgang stelt, zijn meer dan levensgroot, en wij zijn er, als beginneling, niet tegen opgewassen. Wanneer wij echter toch doorzetten en die liefde op ons nemen als een last en een leertijd, in plaats van ons te verslingeren aan heel dat lichte en lichtzinnige spel waarachter de mensen zich voor de ernstigste ernst van hun bestaan hebben verscholen, dan zullen degenen die lang na ons komen wellicht een kleine vooruitgang en een verlichting bespeuren; en dat zou veel zijn. Wij zijn immers juist zo ver dat we de verhouding van een enkele mens tot een tweede enkeling onbevooroordeeld en zakelijk gaan bekijken, en onze pogingen om zo'n relatie te leven ontbreekt het aan een voorbeeld. En toch wil in de wisseling der tijden al heel wat ons bij ons schuchter begin helpen.

 

De vooruitgang in het man en vrouw zijn, niet meer als tegenpolen ...

In hun nieuwe, eigen ontplooiing zullen het meisje en de vrouw slechts tijdelijk mannelijke deugden en ondeugden imiteren en mannelijke beroepen nabootsen. Na de onzekerheid van zulke overgangen zullen de vrouwen het grote aantal en de wisseling van die (veelal belachelijke) vermommingen alleen hebben doorgemaakt om hun meest persoonlijke wezen te zuiveren van de misvormende invloeden van het andere geslacht.

 

De vrouwen, in wie het leven, directer, vruchtbaarder en rijker aan vertrouwen is ingenesteld, moeten immers in wezen rijpere mensen zijn geworden, menselijker mensen dan de lichte, niet door het gewicht van een lichamelijke vrucht, onder het levensoppervlak getrokken man. Die, verwaand en gehaast als hij is, onderschat wat hij meent lief te hebben. Dan zal dit onder pijnen en vernederingen tot rijping gekómen mensdom van de vrouw, als zij de conventies van de slechts-vrouwelijkheid in de vermommingen van haar huidige uiterlijke staat zal hebben afgelegd, het licht zien, en de mannen die dit nu nog niet voorvoelen, zullen erdoor worden verrast en verslagen. Op zekere dag (waarvan nu reeds, vooral in de noordelijke landen, betrouwbare tekenen spreken en schitteren), op zekere dag bestaan er het meisje en de vrouw, wier naam niet meer alleen een tegenpool van het mannelijke zal betekenen, maar iets op zichzelf staands is, iets waarbij je niet aan aanvulling of begrensdheid denkt, maar als 'leven' en 'bestaan': de vrouwelijke mens.

 

Deze vooruitgang zal het liefde-beleven, dat nu nog vol dwaling is (vooralsnog zeer tegen de wil van de voorbijgestreefde mannen), veranderen, grondig wijzigen en omvormen tot een verhouding die is bedoeld. van mens tot mens, en niet meer van man tot vrouw. En deze meer menselijke liefde (die zich oneindig kies en voorzichtig, en goed en duidelijk bij het binden en ontbinden zal voltrekken) zal lijken op de liefde die wij al worstelend en moeizaam voorbereiden, op de liefde die erin bestaat dat twee eenzaamheden elkaar beschermen, verwelkomen en heelmaken.

En dan nog dit: geloof niet dat die grote liefde welke u als jongeling ooit werd opgelegd, verloren is; kunt u zeggen of er toen niet grote en goede verlangens in u zijn gerijpt met plannen waar u thans nog op teert? Die liefde leeft, geloof ik, zo sterk en krachtig in uw herinnering voort, omdat zij uw eerste diepe ‘alleen zijn’ was en het eerste werk dat u voor uw innerlijk leven hebt verricht.

 

Alle goede wensen voor u, mijn beste Kappus!

 

De liefde is als in ons bloed ...

Als het ons mogelijk is om verder te kijken dan ons weten reikt, en nog een klein stukje over de vestingwallen van onze voorgevoelens heen, misschien zouden wij dan ons verdriet met een groter vertrouwen dragen dan onze vreugde. Want het zijn de ogenblikken waarop iets nieuws ons is binnen gegaan, iets onbekends: onze gevoelens verstommen in beschroomde bevangenheid, alles in ons deinst achteruit, en er ontstaat een stilte, en het nieuwe dat niemand kent, staat er zwijgend middenin. Vrijwel al ons verdriet bestaat, geloof ik, uit momenten van spanning die wij als een verlamming ervaren, omdat wij onze wonderlijke gevoelens niet meer horen leven. Omdat dat wij alleen zijn met het vreemde dat in ons is binnengegaan; omdat alles wat ons vertrouwd en eigen is ons voor een ogenblik is ontnomen; omdat we ons midden in een overgang bevinden waar we niet kunnen blijven staan. Daarom gaat de droefheid ook voorbij: het nieuwe in ons, dat wat erbij is gekomen, is ons hart binnengegaan. In de binnenste kamer, en is ook daar niet meer het is al in ons bloed.

 

En wij worden niet gewaar wat het was. Men zou ons gemakkelijk kunnen wijsmaken dat er niets is gebeurd, en toch zijn we veranderd, zoals een huis verandert waar een gast is binnengegaan. Wij kunnen niet zeggen wie er is gekomen, wij zullen het misschien wel nooit weten, maar tal van tekenen wijzen erop dat de toekomst op zo'n manier ons binnentreedt om zich, lang voordat zij zich voltrekt, in ons komt om te veranderen. En het is daarom zo belangrijk om eenzaam en oplettend te zijn als men bedroefd is, omdat het ogenschijnlijke gebeurtenisloze en stilstaande ogenblik waarop onze toekomst in ons treedt, zo veel dichter bij het leven staat dan dat andere luidruchtige en toevallige tijdstip waarop deze toekomst zich, als van buitenaf, aan ons voltrekt.

 

Hoe stiller, geduldiger en opener wij in ons verdriet zijn, des te dieper en des te vastberadener komt het nieuwe in ons, des te beter krijgen wij het, des te meer zal het ons lot zijn, en wij zullen ons, als het zich later aan ons 'voltrekt' (dat wil zeggen: zich uit ons losmaakt en naar de anderen gaat), er innerlijk mee verwant en verbonden voelen. En dat is nodig. Het is nodig - en daar zal onze ontwikkeling allengs heenleiden - dat ons niets vreemds overkomt, maar alleen wat ons sinds al lang toebehoort. Men heeft al zoveel gevoelsbégrippen moeten herijken, en zo zal men ook geleidelijk leren inzien dat datgene dat wij ons lot noemen uit de mensen zelf tevoorschijn komt en niet van buitenaf hen binnengaat.

 

Alleen omdat zo velen hun lot, zolang ze erin leefden, niet opzogen en in zichzelf veranderden, herkenden zij niet wat er uit hen te voorschijn kwam; het was hun zo vreemd dat zij, in hun verwarde schrik, dachten dat het juist op dat moment hen moest zijn binnengegaan, want zij bezwoeren voordien nog nooit iets dergelijks in zichzelf te hebben aangetroffen. Zoals men zich lange tijd in de loop van de zon heeft vergist, vergist men zich nog altijd in de loop van wat komen gaat. De toekomst ligt vast, mijn beste Kappus, maar wij 'bewegen' ons wel in een oneindige ruimte.

 

Hoe zouden wij het niet moeilijk moeten hebben? En als wij weer over die eenzaamheid praten, dan wordt steeds duidelijker dat dat in wezen niet iets is wat je kunt opzoeken of nalaten. Wij zijn eenzaam. Men kan zichzelf zand in de ogen strooien en doen alsof het niet zo is.  Dat is alles. Maar hoeveel beter is het niet om in te zien dat wij het wel zijn, en daar gewoon vanuit te gaan. Het zal ons dan wel duizelen; want alle punten waarop ons oog gewoon was te rusten, worden ons dan afgenomen, niets is meer nabij en al wat ver is, is oneindig ver. Wie vanuit zijn kamer, nagenoeg onvoorbereid en onverhoeds, op de top van een hoge berg zou worden neergezet, zou iets soortgelijks moeten voelen: een weergaloze onzekerheid, het overgeleverd zijn aan iets onbekends zou hem bijna te gronde richten. Hij zou denken dat hij viel of menen dat hij het luchtruim was ingeslingerd of in duizend stukken uit elkaar gespat. welk een immense teugen zou zijn brein niet moeten bedenken om de toestand van zijn zinnen vast te stellen en te verhelderen.

 

Zo veranderen voor degene die eenzaam wordt alle afstanden en afmetingen: veel van die veranderingen voltrekken zich plotseling en er ontstaan dan, net als bij die man op de bergtop, zeldzame fantasieën en vreemde gevoelens, die boven al het draaglijke schijnen uit te groeien. Maar het is noodzakelijk dat wij ook dat meemaken. Wij moeten ons bestaan aanvaarden voor zover het maar enigszins mogelijk is; alles, ook het ongelooflijke, moet daarin mogelijk zijn. In feite is de enige moed die van ons wordt verlangd: het moedig zijn tegenover het vreemdste, wonderlijkste en ondoorgrondelijkste dat ons kan overkomen.

 

Het lafhartige berokkent veel schade ...

Dat de mensen in die zin lafhartig waren, heeft het leven oneindig veel schade berokkend; de 'verschijningen' genoemde ervaringen, de hele zogeheten 'geestenwereld', de dood, al die met ons zo nauw verbonden dingen, zijn door de dagelijkse afweer zozeer uit het leven verdrongen dat de zintuigen waarmee we ze zouden kunnen waarnemen zijn verkwijnd. Om van God maar helemaal niet te spreken. Maar de angst voor het ondoorgrondelijke heeft niet alleen het bestaan van de enkeling armer gemaakt, ook de intermenselijke betrekkingen zijn erdoor ingeperkt en als het ware uit de rivierbedding van oneindige mogelijkheden gelicht om te worden gedeponeerd op een braakliggende oever, waar niets gebeurt. Want het is niet alleen door luiheid dat de menselijke verhoudingen zich van geval tot geval zo onnoemelijk eentonig en onvernieuwd herhalen, het is de angst voor èèn of andere nieuwe, onzekere ervaring waartegen men zich niet opgewassen waant. Maar alleen wie op alles is voorbereid, wie niets uitsluit, ook het meest raadselachtige niet, zal zijn betrekking tot een ander als iets lèvends leven, en zal zelfs zijn eigen bestaan niet uitputten.

 

Want als wij ons dit bestaan van de enkeling voorstellen als een vrij grote of vrij kleine kamer, dan blijkt dat de meesten enkel een hoek van hun kamer leren kennen, een plaats aan het raam, een strook waarover ze heen en weer lopen. Dan hebben zij een bepaalde zekerheid. En toch is de gevaarvolle onzekerheid zoveel menselijker, die welke de gevangenen in de verhalen van Edgar Allan Poe ertoe aanzet de vormen van hun afschuwelijke kerker af te tasten en bekend te raken met de onuitsprekelijke verschrikking van hun verblijf. Wij zijn echter geen gevangenen. Om ons heen zijn geen vallen en strikken geplaatst, en niets zou ons hoeven beangstigen of kwellen. Wij zijn in het leven gezet, als het element waarin wij het beste passen, en wij zijn bovendien door een aanpassing van duizenden jaren zo sterk op dit leven gaan lijken dat wij, als we ons rustig houden, door een gelukkige mimicry (nabootsing) nauwelijks te onderscheiden zijn van alles wat ons omgeeft.

Wij hebben geen reden tot argwaan jegens onze wereld, want zij is niet tegen ons. Heeft zij verschrikkingen, dan zijn het onze verschrikkingen; heeft zij afgronden, dan behoren die afgronden aan ons toe; zijn er gevaren, dan moeten wij proberen ze lief te hebben. En als wij ons leven maar inrichten volgens die stelregel die ons aanraadt altijd voor de moeilijke weg te kiezen, dan zal datgene wat ons nu nog allervreemdst toeschijnt ons zeer vertrouwd en getrouw worden. Hoe zouden wij die oude mythen kunnen vergeten die aan de wieg van alle volkeren staan - de mythen over draken die op het allerlaatste ogenblik in een prinses veranderen; misschien zijn alle draken uit ons leven wel prinsessen die er alleen maar op wachten ons eens mooi en moedig te zien. Misschien is al het verschrikkelijke in diepste wezen wel het hulpeloze dat ons om hulp vraagt.

 

En dan mag u, mijn beste Kappus, niet schrikken als er voor u een verdriet opdoemt, zo groot als u nog niet eerder hebt gezien; als er zoals licht en wolkenschaduwen een onrust over uw handen komt en over uw hele doen en laten. U moet denken dat er iets met u gebeurt, dat het leven u niet heeft vergeten, dat het u in zijn hand houdt; het leven zal u niet laten vallen. Waarom wilt u een of andere verontrusting, een of ander leed, een of andere zwaarmoedigheid van uw leven buitensluiten, nu u niet weet wat die gevoelsaandoeningen in u teweegbrengen?  Waarom wilt u zichzelf achtervolgen met de vraag waar het allemaal vandaan komt en waar het heen leidt?

 

Terwijl u weet dat u zich in een overgangsfase bevindt en maar al te graag zou veranderen. Wanneer iets ziekelijk is aan uw psychische proces, bedenk dan dat ziekte voor een organisme het middel is om zich van indringers te bevrijden; dan moet men 'hen' alleen helpen om ziek te zijn, zijn ziekte ten volle te ondergaan en die tot uitbarsting te laten komen, want dat is zijn vooruitgang. Er gebeurt nu zoveel in u, mijn beste Kappus; u moet geduld oefenen als een zieke en van vertrouwen zijn vervuld als iemand die herstellende is; want misschien bent u dat wel allebei. En méér dan dat: u bent ook de arts die over zichzelf moet waken. Maar iedere ziekte kent tal van dagen waarop de arts alleen maar kan afwachten.

 

En dat is wat u, voor zover u uw eigen arts bent, nu vooral moet doen.

Observeer uzelf niet te veel. Trek geen overhaaste conclusies uit wat u overkomt; laat het gewoon over u komen. U bent anders te licht geneigd om met verwijten (moreel gesproken) naar uw verleden te kijken, dat natuurlijk betrokken is bij alles wat u nu wedervaart. Wat van de dwalingen, wensen en verlangens uit uw jongenstijd in u werkzaam is, is echter niet datgene wat u zich herinnert en veroordeelt.

 

De buitengewone omstandigheden van een eenzame en hulpeloze jeugd zijn zo moeilijk, zo gecompliceerd, zo aan vele invloeden blootgesteld en terzelfder tijd zo aan ieder werkelijk levensverband ontrukt dat men, waar zich een zonde in die jeugd voordoet, het niet zonder meer een zonde mag noemen. We moeten helemaal heel voorzichtig zijn met namen; het is zo vaak de naam van een misdrijf waarop een leven stukslaat, en niet de naamloze en persoonlijke daad zelf, die wellicht een heel bepaalde noodzakelijkheid van dit leven was en door dit leven moeiteloos zou kunnen worden opgenomen. En het krachtverbruik lijkt u alleen zo groot, omdat u de overwinning overschat; niet in die overwinning bestaat het 'grote' dat u gepresteerd denkt te hebben, al hebt u gevoelsmatig gelijk; het grote bestaat erin dat er al iets was wat u voor dat bedrog in de plaats mocht zetten, iets wat waar is en werkelijk. Zonder dat zou ook uw overwinning niets dan een morele reactie zijn geweest, zonder verstrekkende betekenis, maar zo is die overwinning een stuk van uw leven geworden.

 

Van uw leven, mijn beste Kappus, waarvoor ik in gedachten zoveel goede wensen koester. Herinnert u zich hoe dit leven u uit de jeugd vandaan naar de wereld van de 'grote mensen' heeft verlangd? Ik zie hoe het nu vanaf de grote mensen naar de  wereld van de nog groteren verlangt. Daarom blijft dit leven nog wel moeilijk, en daarom blijft dit ook groeien. En als ik u nog één ding zeggen mag, dan is het wel dit: geloof niet dat degene die u probeert te troosten moeiteloos te midden van de eenvoudige en stille woorden Ieeft, waarbij u menigmaal baat vindt. Diens leven is rijk aan droefenis en verdriet en het blijft ver bij de woorden ten achter. Maar als het anders was, zou hij die woorden nooit hebben kunnen vinden.

 

Rainer Maria Rilke

Uit: Brieven aan een jonge dichter.

1987 Uitgever: Balans  ISBN: 90 50180108