naar vorige pagina

Hoe de 'erve' de Vulik, een abdij werd.

een bewogen geschiedschrijving over het ontstaan van Abdij Sion

te Diepenveen.

 

Terugblik op het ontstaan en de geschiedenis van Abdij Sion.

Landgoed Frieswijck anno 1883. De eerste monniken arriveren hier vanuit de Sint Benictus Abdij, het moederklooster dat in de volksmond beter bekend stond als de 'Achelse Kluis'. Later verhuist de groep monniken naar de iets verderop gelegen boerderijen, de Vulik en Het Leeuwen, met de bijbehorende 58 hectare grond. De neogotische kerk wordt dan gebouwd. We schrijven anno 1890.

Sinds die tijd is abdij Sion een levende communiteit gebleven, tot op de dag van vandaag. De verborgen plek trekt mannen van alle leeftijden naar een leven met God en met elkaar, in de stilte van het bos. Oversten komen en gaan en laten ieder hun eigen spoor na. Dom Jacobus Fokkes bijvoorbeeld, de derde overste, legt tussen 1898 en 1934 het accent sterk op een hard en boetvaardig leven. Er dringt in deze jaren maar weinig door van de nieuwe stroming in de orde, een stroming die los wil komen van de eenzijdige nadruk op ascese. Onder dom Gabriël van de Moosdijk, overste van 1934 tot 1952, krijgt dit nieuwe geluid ook in Diepenveen gehoor. Het wordt een periode van groei en bloei. Klooster Sion wordt tot abdij verheven, de liturgie wordt naar een hoger peil getild, de gebouwen worden flink uitgebreid. 
 

Hierna zijn achtereenvolgens de broeders;Malachias, Adolphus, Johannes en Romero, de oversten van het klooster. De huidige Abt van het klooster is Alberic Bruschke. Hij streeft samen met de communiteit naar een terugkeer naar de essentiële monastieke waarden, naar stilte en beslotenheid voor de communiteit en een open hart voor alle mensen van goede wil die aan de poort kloppen.

De communiteit bestaat nu uit ongeveer twaalf broeders. Daarnaast zijn er enkele kandidaten die zich voorbereiden op hun intreden.

 Verborgen Leven

Abdij Sion gaf in 1950 het boekje 'Verborgen Leven' uit.

Hoe de Erve Vulik werd tot Abdij Sion. Door ‘Relator’, uit “Verborgen Leven. Zestig jaar Cisterciënserleven in Salland 1890-1950”, Uitgave Abdij Sion, Diepenveen, 1950.

 WANNEER DE BEZOEKER VAN ons klooster rondgeleid is door heel het gebouwencomplex, kerkhof, tuin en boerderij heeft bezichtigd, toont men hem in het voorbijgaan ook het oude boerenhuis, dat zich tegenover het hoenderpark bevindt. Het is een oud, enigszins vervallen bouwwerk, schilderachtig gelegen onder de schaduw van de brede linden op het erf. Niettegenstaande zijn nederige bestemming van varkenstal, is het voor ons een soort historisch monument. Het spreekt ons van vroegere tijden, van het allereerste begin van onze stichting. Want deze boerderij is het aanknopingspunt geweest, waar de eerste kloosterlingen om zo te zeggen belandden en vaste grond onder de voeten kregen; het is het uitgangspunt vanwaar heel het huidige klooster is begonnen.

 Wanneer wij het archief van onze abdij eens inzien, dan vinden wij, dat verschillende gezinnen in deze woning geleefd hebben. Behoorde deze boerderij in 1889 aan de erfgenamen van wijlen Jan Oosterwegel, deze had haar in 1855 gekocht van de erfgenamen van Gerrit Schimmelpenning, die haar op zijn beurt 5 Maart 1835 kocht van de erfgenamen van Gradus Vulik, aan wie ze gekomen was door pacht van zijn vader Antonij Vulik. Deze laatste heeft, nu meer dan een eeuw geleden, het huis laten bouwen, en daarom werd deze hofstede en heel het erf, overeenkomstig zijn eigen naam, aangeduid als "De Vulik".

 Een notariële acte van 13 Juni 1811 stelt ons daarvan in kennis. Deze acte begint met de woorden: "Napoleon, Keizer der Franschen, Koning van Italië, aan allen die deze zullen zien, saluut, doende weten, enz." Het was dus in de tijd der Franse overheersing, toen Holland bij Frankrijk was ingelijfd, 1810 tot 1813. En dan verhaalt de acte verder, dat voor de notaris verschenen Antonij Vulik, bouwman, en Gerritdina Alferink, Echtelieden, woonachtig op het Erve "Vulik" in Kolmschaten No. 167......

 Verschillende families hebben dus op deze plaats gewoond en lief en leed hier doorgemaakt, zoals elk gezin, elk mensenleven zijn voor- en tegenspoed kent. Geslacht na geslacht wijdde zich hier aan de vreedzame boerenarbeid, beploegde, bezaaide en oogstte de akkers en verzorgde het vee. En niets deed vermoeden, dat de Erve "De Vulik" ooit over zou gaan in handen van kloosterlingen.

 En toch is dat gebeurd! Om te laten zien, hoe dat in zijn werk is gegaan, moeten we eerst een stukje voorgeschiedenis geven. De stichting van ons klooster was een gevolg van de eigenaardige situatie, waarin de S. Benedictus-abdij te Achel zich in het begin der tachtiger jaren bevond. Die toestand bracht haar namelijk een dubbele reden om tot nederzettingen over te gaan. De eerste reden, van minder aangename aard, was deze: Juist tegen de Hollandse grens, maar toch in België gelegen, was de abdij toenmaals beducht voor haar bestaan. En niet zonder grond. Onder koning Leopold II (1865- 1909) immers trad het liberale, kerkvijandige ministerie Frère-Orban-Bara op, 1878-1884. Minister Frère-Orban zelf was een fel tegenstander van de katholieken en hun instellingen, en toen hij zitting had gekregen in het vrijzinnig strijdkabinet, wilde hij zijn ideeën ook in daden omzetten. Langzaam maar systematisch werkte het ministerie zijn plannen uit. Eerst kwam de onderwijswet, de neutrale school (de z.g. ongelukswet), daarna werden de betrekkingen met de Paus verbroken. En zagen de katholieken de toekomst met vrees tegemoet, vooral in de kloosters vreesde men het ergste. Uit de besluiten van de Generale Kapittels der Belgische Trappisten in die dagen vernemen wij hun grote bezorgdheid. Immers, liep het Belgische ministerie niet geheel en al in het voetspoor van Frankrijk? En werden dáár ook de decreten tegen de kloosterinstellingen niet reeds met grote driestheid doorgevoerd? Bleek uit de houding van het Belgische kabinet niet voldoende, dat men daar ook hetzelfde van plan was?

Hoogeerwaarde Vader Dom Gabriël van de Moosdijk, sedert 1935 Abt van Sion.  

Hoe de Erve Vulik tot Abdij Sion werd.

En als vanzelf kwam dan de vraag op: Zou het niet beter zijn, reeds van tevoren met stichtingen te beginnen buiten België, welke zo nodig bij tijd en wijl een aantal religieuzen zouden kunnen opnemen en huisvesten, als de uitdrijving een feit was geworden? Het was dus geraden, nu het nog tijd was, met die nederzettingen te beginnen in veiliger oorden. De tweede reden had een heel wat blijder karakter. In die dagen stroomden voortdurend nieuwe roepingen naar Achel. Reeds was men verplicht geweest de kloostergebouwen te vergroten en uit te breiden. En nog was er geen plaats genoeg voor de onophoudelijke toevloed van nieuwelingen. Bij zulk een overbevolking kon het niet uitblijven, of vroeg of laat moesten stichtingen volgen.

 Beide redenen noopten tot handelen: Men moest nieuwe kloosters oprichten. Maar waar? Men richtte de blikken naar alle kanten, vooral naar het gastvrije Nederland. De 11de Juli 1883 begon Achel dan ook een stichting te Pey Echt.

 Toenmaals werd er door de Trappisten veel gecollecteerd, en nu men met nieuwe kloosters begon, was een financiële basis allernoodzakelijkst. Vanzelfsprekend kregen de paters en broeders collectanten de opdracht mede, goed uit te zien en hier en daar te informeren, of er wellicht een plaats, een gelegenheid open was voor een nederzetting. Een dier collectanten was P. Vitus Schaepman. Bij een van zijn reizen deed bij ook zijn geboorteplaats Zwolle aan, en klopte aan bij de heer Mr. A. F. Vos de Wael. Met gulle hand schonk deze een bijdrage, maar merkte zo terloops op, dat de aalmoezen voor kloosters steeds zo ver naar het Zuiden gingen; blijkbaar dacht men er nooit aan, ook eens in het Noorden tot kloosterstichtingen over te gaan. Nu zo'n gezegde was juist iets voor iemand, die reeds lang er op gespitst was daar antwoord op te geven. Dadelijk verklaarde P. Vitus dan ook, dat Achel daar zeker toe bereid was, als er maar iemand gevonden zou worden die grond wilde aanbieden. Dit gesprek is het begin geworden. Weldra volgden verdere onderhandelingen, want juist de heer Vos de Wael was het, die een schenking wilde doen. Na verschillende bijeenkomsten van de Abt van Achel bij de heer Vos de Wael, werd de overeenkomst gesloten waarbij Mr. Vos de Wael zijn buitengoed "Vrieswijck" in de gemeente Diepenveen aanbood voor het oprichten van een nieuw klooster, aan welke schenking enige voorwaarden verbonden waren.

 Dat buitengoed "Vrieswijck" bevond zich, zoals gezegd, in de gemeente Diepenveen, in het buurschap eveneens Vrieswijck geheten, aan de straatweg Deventer-Raalte, ongeveer 45 minuten van Deventer verwijderd. Het was een Havezathe, d.i. een ridderhofstede, ook wel ridderzathe genoemd, een vrij eigendom behorend aan een vrij heer of ridder. Reeds in 1327 was er sprake van een bisschoppelijk leengoed Vrieswijck" bij Deventer. In 1560 kwam de havezathe aan Johan van Middachten en drie en een halve eeuw heeft zij behoord aan de adellijke familie van Middachten. Nadat de van Middachten tot Vrieswijck evenwel uitgestorven waren, ging het buitengoed over in het bezit van de Vos de Wael's, doordat Mr. Antonius Vos de Wael in 1856 in het huwelijk was getreden met Jonkvrouw Richmunde van Middachten. Zoals het huis er in 1883 uitzag, was het gebouwd in 1775, terwijl het bijbehorend koetshuis van 1841 was.

 De aankomst van monniken op Vrieswijck:

Het gehele bezit bestond uit drie delen: het herenhuis, waar de paters vooreerst zouden mogen wonen; een boerderij, het "Bouwhuis" genaamd, met bouwland dat de paters voor twaalf jaar zouden huren; verder twintig nader bepaalde hectaren bos- en heidegrond. Kortom, nadat de besprekingen geëindigd en aan de Aartsbisschop Mgr. Snickers de goedkeuring was aangevraagd, was er niets meer dat de abdij Achel nog langer tegenhield om met de stichting te beginnen.

Slechts enkele dagen daarna trok dan ook P. Vitus Schaepman, als eerste, met het hoognodige meubilair - een karrevracht - naar Vrieswijck, om de komst van de communiteit zoveel mogelijk voor te bereiden.

 De eerste tijd verbleef de pater overdag op het buitengoed, maar 's avonds ging hij naar de pastorie van Colmschaten (Schalkhaar) en bracht daar de nacht door. 's Morgens droeg hij de Mis op in de parochiekerk. In deze eerste tijd moet het geweest zijn, dat een boer uit de omgeving hem een altaar schonk, dat gedurende de plakkatentijd in een schuurkerk dienst moet hebben gedaan. Nog altijd wordt dit houten altaar in ons klooster bewaard, als een aandenken aan het allereerste begin van Sion.

 Spoedig werd nu een broeder uit Achel gezonden, Br. Florentius Aarts. Toen namelijk Abt Bernardus-Maria van de Dom Bernardus Maria van de Seyp, Abt van Achel 1882-1891 in December van dat jaar de voorlopige kapel - een zo goed mogelijk daartoe ingerichte kamer - kwam inzegenen om daarmee tevens het reguliere leven te doen beginnen, vergezelde hem de broeder met de bedoeling om te blijven. Op 17 December 1883 las Vader Abt in huize Vrieswijck de H. Mis aan het oude altaar en plaatste bij die gelegenheid het H. Sacrament in het tabernakel. Jesus Eucharisticus moest het begin, middelpunt en einddoel zijn van heel het kloosterleven, dat daar ontkiemen zou, en voor Hem zou het nieuwe klooster zijn, voor Hem zouden de komende kloosterlingen leven. Men heeft dan ook deze plaatsing van het Allerheiligste beschouwd als Verborgen Leven.

 Er waren nu nog slechts twee religieuzen, en daarbij kwam nog, dat P. Vitus weldra weer heenging om op termijn te gaan. Dus feitelijk bleef de broeder alleen achter. De leiding van het opkomend klooster berustte bij P. Vitus, maar wijl deze toch meestal op reis was, moest er wel een ander in zijn plaats komen. Nu zond de Abt van Achel, P. Benedictus-Maria van den Berg. Deze arriveerde 24 December, tegelijk met broeder Franciscus-Salesius Nelissen; beiden brachten enig meubilair mee. 14 Januari bezocht Vader Abt van Achel Vrieswijck opnieuw, richtte toen de ontluikende communiteit in en stelde P. Benedictus-Maria aan als Overste. De kern, de grondslag van elk religieus leven was nu gelegd, de drager van het gezag was er, nu kon de stichting verder worden uitgebouwd. Weldra arriveerden dan ook meerdere religieuzen uit Achel, zodat men de reguliere oefeningen kon beginnen en regelmatig houden. Met Gods hulp was de nieuwe stichting zo ver gekomen, hoewel men vanzelfsprekend zich in ieder opzicht behelpen moest. En dat er gelegenheid te over was om de armoede te beoefenen is wel heel duidelijk. Want vooreerst was het huis dat zij bewoonden geen eigenlijk ingericht klooster, waar alle localen goed geordend zijn en waar men de conventsoefeningen vrij kan verrichten. Het huis wordt ons beschreven als een deftig herenhuis, met bordes en balkon; het had een benedenverdieping en een bovenetage, kelder en zolder; de benedenverdieping bevatte, behalve een ruime vestibule, zes kamers, en boven waren er zeven. Maar bijvoorbeeld ruime kloostergangen voor de processies waren er natuurlijk niet te vinden. Men moest zich daarom richten naar de omstandigheden en sommige reguliere oefeningen wijzigen.

 Door de tuin liepen verder verschillende wegen, waarlangs toen, om het bijzondere van het geval te noemen, nieuwsgierigen gingen, die de nieuwe kloosterlingen wel eens nader wilden bezien en iets meer van hun doen en laten vernemen.

Zelfs vinden wij opgetekend, dat somtijds soldaten en nog wel troepsgewijze voorbijkwamen, waarbij soms niet al te vriendelijke woorden vernomen werden. Dit alles deed schade aan de stilte en ingetogenheid, welke toch de atmosfeer behoort te wezen van een huis waar contemplatieven wonen. Doch een en ander getroostte men zich toen, menend dat dit maar van voorbijgaande aard zou zijn en na het allereerste begin wel verdwijnen zou, als de omgeving wat meer gewend geraakt zou zijn aan de monniken. Doch het werd er later niet beter op. Werd aan de eerste voorwaarde voor het beschouwend leven, stilte en eenzaamheid, niet voldaan, dan was het vanzelfsprekend, dat men de nieuwe plaats niet kon behouden als de juiste plek voor het klooster. Nog andere grieven waren deze: Het convent moest feitelijk leven en bestaan van de gehuurde boerderij, wat altijd een zekere afhankelijkheid betekende die vroeg of laat nadelig kon worden. En tenslotte bestond er geen mogelijkheid tot uitbreiding. Heel het gebied was omgeven en ingesloten door het bezit van de familie Vos de Wael, die er volstrekt niet aan dacht haar oude goederen van de hand te doen. Maar aldus was het voor het convent onmogelijk ooit tot uitbreiding en volkomen ontwikkeling te geraken. Al deze bezwaren deden zich mettertijd gevoelen, en zo kwamen de kloosterlingen langzamerhand tot de bevinding, dat de plaats waar zij toen waren toch feitelijk niet de geschikte was. Uit de toenmaals gevoerde correspondentie lezen wij weldra de steeds meer herhaalde en groeiende wens om naar elders te verhuizen.

 Aankoop nieuwe locatie:

Reeds in 1886 gaf de Abt van Achel, Dom Bernardus Maria van de Seyp, 1882-1891, bij wie nog altijd de hoofdleiding over het nieuwe klooster berustte, opdracht om voorzichtig inlichtingen te winnen naar een betere plaats. Men heeft toen op allerlei wijzen getracht het beoogde doel te bereiken. Zelfs door tussenpersonen meende men wel te zullen slagen. Ook de broeders collectanten deden hun best om hier of daar een geschikt plekje te veroveren, en ook nam men zijn toevlucht tot een advertentie in een courant. En waarlijk, de correspondentie van die tijd vertelt ons, dat zich af en toe een kans voordeed. In en om Diepenveen, in Dedemsvaart, in Peperga (Friesland), Dalmsholte (Ov.), Hilversum. Ja, tenslotte vond men in Diepenveen een twaalftal goederen, erven en buitenhuizen, die te koop waren. Na enig bedenken is de keuze toen gevallen op erve De Vulik". ("Dom Malachias Verstraaten, Abt van Achel 1891-1912)

 Door bemiddeling van de landmeter Hendrik Roetert Steenbruggen, die meerdere malen met de toenmalige eigenaars de zaak besprak, werd de boerderij met bijbehorend land op 28 Februari 1889 aan de paters verkocht. Alles bij elkaar besloeg het gekochte land 42 hectaren. Naast het erve "De Vulik" lag een ander goed, "Het Leeuwen" of "Middelbeek" genaamd, ter grootte van ongeveer 12 ha. Dit land had vroeger toebehoord aan Mevr. Heilmina Ankersmit, weduwe van A. Verweij; in 1865 echter was het overgegaan in het bezit van Bernard te Wechel, landbouwer, en deze had het op zijn beurt in 1886 verkocht werd aan Derk Herman te Wechel, leraar aan de Landbouwschool te Wageningen. Ook dit land werd door bemiddeling van Steenbruggen aangekocht, alsmede een aangrenzend weiland, ongeveer 2 ha groot, dat behoorde aan het Grote of Voorster Gasthuis te Deventer. Het geheel besloeg een oppervlakte van ongeveer 58 ha. Nu waren de paters dan eindelijk in het bezit van een goed, dat ruim en breed genoeg was, dat afgelegen en eenzaam lag, en waar het hun mogelijk was een klooster te bouwen.

 Bij de overschrijving door de notaris stuitte men echter op een moeilijkheid. Het convent was tot op dat ogenblik niet wettelijk erkend. Men had, gezien het onzekere van de situatie en van het bestaan op Vrieswijck, gewacht dit aan te vragen, en toen de overschrijving plaats zou hebben, bevond men dat het convent feitelijk nog geen rechtspersoon was, en dus ook niet wettelijk kon bezitten. Men moest er wel toe overgaan het bezit op een andere naam te schrijven. Een betrouwbaar man werd gevonden in de persoon van A. L. van der Lande en aldus kwamen de nieuwe kloostergoederen op zijn naam. Maar nu ging men ook dadelijk over tot het oprichten van een nieuwe rechtspersoon, de La Trappe-stichting. In Achel zette men heel het plan in elkaar en 18 April 1890 verklaarden A. L. van der Lande en zijn echtgenote A. M. Borgmeier, als eigenaars en bezitters voor de wet ten huize van notaris Vroom te Deventer de "La Trappe-stichting" in het leven te roepen. Sindsdien was de kloosterstichting ook voor de wet erkend, kon zij burgerlijke handelingen stellen en dus ook bezit verwerven.

 Zoals boven gezegd, was het onmogelijk tot een blijvende nederzetting te komen op Vrieswijck. De plaats leende zich daar niet toe, er was geen uitzicht op uitbreiding van eigen bedrijf, de grond was niet geschikt om een rendabele akkerbouw te beginnen. De paters wilden dus vertrekken. En nu het dan zo ver gekomen was, dat alle gronden nodig voor een klooster reeds aangekocht waren, wilde men zo gauw mogelijk verhuizen. Nog even rest ons de edele daad van de heer Vos de Wael te gedenken. Want door hem was het, dat Achel een stichting in het Noorden kon doen. Krachtig door hem gesteund en geholpen, vonden de religieuzen hier woning en land, zodat zij dadelijk voort konden. Onafscheidelijk blijft dan ook zijn naam aan ons allereerste begin verbonden.

Maar ondertussen was men reeds druk bezig met de bouw van het nieuwe klooster.

De opdracht daartoe was gegeven aan architect Gerhardus te Riele Wz. te Deventer. Toen deze zijn bestek en tekeningen klaar had, ging men 16 April 1889 tot de onderhandse aanbesteding over, waarbij de uitvoering gegund werd aan Lambertus Oosterwijk te Wijhe. Daarna begon men, in Mei van hetzelfde jaar, met de bouw van het klooster, dat voorlopig slechts uit drie vleugels zou bestaan. In Februari 1890 was alles dan zo ver, dat men er toe over kon gaan het boerenbedrijf naar de boerenwoning "De Vulik" over te brengen. Nu werd de communiteit in tweeën gesplitst. De broeders trokken onder leiding van Pater Cornelius van Geffen daarheen en namen het vee met zich mede; de paters bleven nog op Vrieswijck met aan hun hoofd P. Prior Benedictus-Maria van den Berg. Overdag bleven de broeders in de oude woning. Daar diende de oude haard hun tot keuken, terwijl de opkamer als refter werd gebruikt.

 De bouw van het klooster was reeds zo ver, dat de sacristie als kapel kon dienen. Daar werd het allerheiligst Sacrament bewaard en daar ook woonden de broeders de H. Mis bij en hielden zij hun geestelijke oefeningen. Op Vrieswijck ging het conventsleven zijn gewone gang tot de laatste dagen van April. Geleidelijk aan bracht men alles over, totdat op 28 April ook de paters zelf verhuisden naar hun nieuwe klooster. Had P. Cornelius met de broeders al het reeds aangekomen huisraad zoveel doenlijk geplaatst, op die 28ste April viel er nog veel te doen en te beredderen. De volgende dag echter, de dag van de eigenlijke inbezitname van het klooster, werd als een feestdag gevierd. Het was het feest van onze H. Vader Robertus, 29 April 1890.

Daags tevoren was Vader Abt van Achel overgekomen, en op deze dag werd de communiteit door hem geïnstalleerd. Plechtig werd de Prior aangesteld, de religieuzen beloofden hem gehoorzaamheid, en voor de eerste keer weerklonk het blijde "Te Deum" in de nieuwe kerk, om God te bedanken voor Zijn bijstand en zegen. Toespraken werden gehouden en Dom Benedictus-Maria van den Berg, Prior van Sion 1884-1894 verschillende heren geestelijken van de omgeving waren aanwezig. Zo was de communiteit op haar plaats van bestemming gekomen en gevestigd en zou nu haar vlucht kunnen nemen.

 Ongestoord zouden de religieuzen hun leven van gebed, beschouwing en boete kunnen leiden. 29 April 1890: gedenkwaardige dag voor onze abdij! Thans is het dus zestig jaren geleden, dat onze communiteit hier kwam ...... Het klooster jubileert! Nog even zij vermeld, dat op Vrieswijck twee religieuzen gestorven zijn en dat ook daar de eerste novice was ingetreden. Toen de communiteit zich al in het nieuwe huis gewend had, toen er reeds meerdere novicen ingetreden waren, scheen het dat het convent langzaamaan zou gaan bloeien. Weldra evenwel kwam de eerste beproeving over de nog jeugdige kloostergemeente. Reeds lang immers was P. Prior Benedictus-Maria al lijdend aan een nierziekte, doch begin 1894 begon de kwaal zo bedenkelijk te worden, dat hij zich in het St. Josephziekenhuis te Deventer onder behandeling van de geneesheer moest stellen. Wijl het te voorzien was, dat de zieke daar lang zou moeten blijven, stelde de nieuwe Abt van Achel, Dom Malachias Verstraaten, als Superior ad interim aan P. Placidus Verheggen, die onder leiding en goedkeuring van P. Prior Benedictus-Maria het huis besturen zou in diens afwezigheid. In October van datzelfde jaar bracht de Generale Abt van de Orde, Dom Sebastianus Wyart, een bezoek aan de jonge stichting, en ging daarbij ook de Prior in het ziekenhuis opzoeken. Deze maakte van de gelegenheid gebruik om aan de Generaal zijn ontslag als Overste aan te vragen. Slechts voorwaardelijk werd hem dat verleend, doch reeds enige dagen later, 15 October 1894, overleed hij. Deze eerste Overste van ons klooster was heel zijn leven lang een voorbeeld geweest van een waar kloosterling. Een ieder die hem kende prees zijn ingetogenheid, zijn rustige, vreedzame manier van doen. Gaarne wijdde hij zich aan het gebed en ook sprak hij daar gaarne over, ja al zijn onderrichtingen hadden het gebed als onderwerp. Dikwijls herhaalde hij: "Bidt, mijne Broeders, bidt veel, bidt zonder ophouden. Als gij de geest van gebed bezit, zijt gij volmaakte religieuzen." En zijn arbeid heeft vruchten gedragen, want bij zijn dood was de communiteit weliswaar nog klein, nog in opkomst, maar toch heerste er een voorbeeldige eensgezindheid en liefde, met grote hoogachting voor gebed en reguliere tucht.

Op deze goede grondslag zou het mogelijk zijn voort te bouwen. Dom Benedictus-Maria van den Berg heeft elf jaar over de communiteit gestaan. Hij kwam in 1883 als Overste op Vrieswijck, heeft de allereerste jaren geleid en de communiteit het nieuwe klooster binnengevoerd. De gewichtigste gebeurtenis in de Orde tijdens zijn bestuur is wel de ineensmelting geweest van de drie afzonderlijke Congregaties van de Trappisten tot een zelfstandige Orde. Waren deze congregaties vroeger veeleer locaal, beperkt, van geringe omvang, het gevolg daarvan was, dat er ook een zekere beperkte mentaliteit in heerste, al doet dit natuurlijk niets af aan de heiligheid van haar leden. Maar toen zij zich aaneensloten was het kennelijk de bedoeling alle beperktheid zoveel mogelijk op te heffen en de Orde, zoals dat in vroeger tijden het geval was, voor heel Europa, heel de wereld bestemd te zien.

 Natuurlijk was die enigszins bekrompen geestesgesteldheid, waarin men opgeleid was en waarmee men als het ware vergroeid was, niet zo maar ineens met de samensmelting verdwenen. Integendeel, nog jaren lang zou zij zich laten gevoelen en nawerken. Maar wat men bij die eenwording bereikt had, was de grondslag, het princiep van eenheid, waarop een ruimere, bredere geest zou opgebouwd kunnen worden. Ook Prior Benedictus-Maria was op die vergadering in Rome, 1 October 1892, tegenwoordig geweest. En mettertijd zou dat gedenkwaardige Generale Kapittel vruchten opbrengen.

 Daar Dom Benedictus-Maria zijn ambt had neergelegd, ging men op 10 October 1894 over tot de verkiezing van een nieuwe Prior. De keuze viel op de Superior, Dom Placidus Verheggen, Prior van Sion. Het bestuur van deze Overste heeft maar kort geduurd, van 1894 tot 1898, hoewel het veel beloofde. Met grote ondernemingslust begon hij al dadelijk enige verbeteringen aan te brengen in de bouw. Hij liet de gastentuin aanleggen en zorgde voor wandelplaatsen voor de religieuzen. Hij ook is het geweest, die de woning liet bouwen voor onze timmerman, Steerneman. Deze was vroeger altijd in dienst geweest bij de heer Vos de Wael op Vrieswijck. Toen echter de Paters daar kwamen, heeft hij zich aan hen verbonden en jaren lang, heel zijn leven feitelijk, is hij in trouwe dienst gebleven, stipt, eerlijk en betrouwbaar. Veel goede diensten heeft hij aan het klooster bewezen. In 1931, 6 Januari, is hij overleden, nadat hij de laatste twee jaren met pensioen was gegaan. Al zijn zoons hebben eveneens in dienst van het klooster gewerkt. Dom Placidus was het ook, die het klooster de naam "Sion" heeft gegeven. Nog altijd immers noemde men de plaats en ook het klooster naar de vroegere boerderij "De Vulik". P. Prior vond die naam niet mooi en veranderde hem dus. Sindsdien raakte de eerste benaming bij de omwonenden in onbruik en burgerde "Sion" geheel en al in. Tegenwoordig weet niemand meer anders.

De werkhuisjes!

Maar de Prior had plannen, wilde meer bouwen. Doch daar is geld voor nodig! Om nu de inkomsten blijvend te verhogen, dacht hij er over een industrie te beginnen. Na raad ingewonnen en ook de goedkeuring van de hogere Oversten der Orde verkregen te hebben, zette hij een boterfabriek op, die tot het jaar 1926 een bloeiend bestaan heeft geleid. In 1897 werd de nieuwe fabriek gebouwd, met de aangrenzende bijgebouwen. Tegelijkertijd werden andere werkplaatsen, als timmerwinkel, tuighuis, paardenstal, bakkerij opgetrokken.

 Het jaar daarop kon de vierde vleugel worden gebouwd en was aldus het opgezette plan uitgewerkt. Even wijzen wij er hier nog op, dat ook deze Prior, geheel levend in de toenmaals heersende geest van de Trappisten, weinig rekening hield met de eigenlijke Cisterciënser traditie, zodat alles wat hij bouwen liet volstrekt niet het kenmerk droeg van Cisterciënser architectuur. Terwijl de tweede Prior nog volop in actie was, terwijl het convent nog veel verwachtingen van hem koesterde, vatte hij een geheel ander plan op. De zorgen en de verantwoordelijkheid van zijn functie als Overste drukten hem. Daarom legde hij zijn ambt neder en vertrok naar de Kartuizers. Een verlangen naar groter eenzaamheid en stilte dreef hem. Hij vroeg en kreeg ontslag en verlof naar de Grande Chartreuse over te gaan en vertrok 15 Juni 1898. Daar heeft hij een vroom en heilig leven geleid en toen de Kartuizers uit Frankrijk verjaagd werden, ging hij naar Pletterje in Joegoslavië, waar hij 16 Maart 1928 overleden is.

 Door het heengaan van Dom Placidus was ons klooster een tweede maal van zijn herder beroofd. 27 Juli 1898 had de nieuwe verkiezing plaats, waarbij de stemmen zich verenigden op P. Jacobus Fokkes, de toenmalige cellerier van Achel. Op 29-jarige leeftijd was hij ingetreden bij de Trappisten te Achel. Met hart en ziel gaf hij zich daar aan de regeltucht, de gebruiken, de gewoonten zoals die toen waren, en heel zijn leven lang bleef hij trouw vasthouden aan die grondslag, toen in hem gelegd. Hij was een waar Trappist. De 26ste October 1898 werd de nieuwgekozene als Prior titularis geïnstalleerd. In die tussentijd bezocht hij meermalen het klooster en liet zich op de hoogte stellen van de stand van zaken en van heel de toestand der communiteit. Ook sprak hij dan de religieuzen meerdere keren toe. Dadelijk na zijn installatie voerde hij de door de Constituties voorgeschreven afscheiding van de novicen en geprofesten door, wat wegens plaatsgebrek nog niet was geschied. Het jaar daarop zorgde hij voor enkele verbeteringen in het ziekenhuis; ook werden de daken opnieuw gedekt en verschillende machines aangeschaft.

In 1901 kwamen er nieuwe werkplaatsen, tuighuis, schoenmakerij, boekbinderij, schilderswinkel.

In 1902 werden er binnenshuis veranderingen aangebracht, o.a. werd de sacristie vergroot en het noviciaat heel wat verbeterd. Ook buitenshuis verrezen verschillende nieuwe bijgebouwen. Zo ging het steeds voort. In 1904 werd er een nieuwe klok in de toren gehangen. Een paar gangen kregen een tegelvloer. Het volgend jaar liet de Prior een uurwerk, dat de uren en half-uren aankondigde, in een der torentjes van het huis aanbrengen. Daarenboven werden werkplaatsen ingericht voor de verschillende bezigheden en ook zette men een kleine drukkerij op. In 1906 moest een stal worden opgetrokken. 1907 bracht een tegelvloer op voor twee altaren, en ook de hardstenen trap voor het hele presbyterium. In 1908 moest gezorgd worden voor nieuwe kapellen. Zo was het eerste begin van het bestuur van de Prior een voortdurend verbeteren, een steeds verder bouwen. Wel ging hij voort met uitbreiden in dezelfde trant als het hoofdgebouw al was. Over een eigenlijke Cisterciënser stijl werd in het geheel niet gedacht. In 1911 liet de Prior een mannengasthuis houwen; hier kwam zelfs geen architect bij te pas. In datzelfde jaar werd boven de nieuwe poort een houten beeld aangebracht van de H. Aartsengel Michaël, in 1915 vervangen door een gegoten ijzeren, waaronder de woorden: "Praelietur super montem Sion: Hij zal strijden op de berg Sion" (Is. 31, 4) [=Jesaja 31,4]. Dom Jacobus Fokkes, Prior van Sion 1898-1934. In 1913 zag de nieuwbouw van het kapittel, onder leiding van architect Van Hattem uit Utrecht. Wel was de nieuwe zaal rechthoekig, doch men zette er vier gothische vensters in, wat toentertijd zeer geroemd werd als kloosterstijl. Daar men toen een eigenlijk kapittel had, werd het achterste gedeelte der kerk, dat tot dan als kapittel gebezigd was, veranderd in broederskerk, terwijl er een tribune voor de mannelijke bezoekers werd aangebracht.

 In 1914 brak de eerste wereldoorlog uit. Weldra moest ons klooster de poorten openen voor de communiteit van Achel, die voor de opmars van het Duitse leger uit haar abdij moest vluchten. Niet alleen de poorten, ook de armen en de harten werden wijd open gezet voor de monniken van ons moederhuis. Deze vonden toen in het pas gebouwde mannen- en vrouwengasthuis een onderkomen. 29 April 1915 vierde onze communiteit, samen met de religieuzen van Achel, het 25-jarig bestaan van ons klooster. Bij die gelegenheid werd voor het eerst een pontificale Hoogmis in onze kerk opgedragen, door de Abt van Achel Dom Mauritius Lans.

Ondanks het feit dat in die jaren de oorlog in de naburige landen woedde, heerste er in ons huis nog steeds een ingetogen, waarlijk religieuze geest.

22 Juni 1917 vertrokken de religieuzen van Achel. Onder die oorlogsjaren kwam er natuurlijk van bouwen niets. Maar toen die tijd voorbij was ging de Prior verder. De Oostvleugel werd danig verbouwd en bestemd tot ziekenhuis. In hetzelfde jaar 1918 begon men met de aanleg van electriciteit, met eigen centrale. Tevens kreeg ons klooster in dit jaar 248 Franse vluchtelingen ingekwartierd, waar men vooral in het begin nogal veel moeite en zorg aan heeft gehad.

In 1929 kocht de Prior een harmonium met twee klavieren,

wijl het oude harmonium geheel versleten was. Hij durfde het niet aan, een pijporgel te kopen. In de loop van datzelfde jaar liet hij ook een stal bouwen, met meel- en melkkamer. De stal was berekend op 35 stuks groot vee, behalve pinken, kalveren en stier. Daarenboven is er een ruimte ingebouwd voor vier paarden en twee veulens. Dit is het laatste grote bouwwerk dat onder Dom Jacobus tot stand is gekomen. Wanneer wij de kloosterkroniek eens doorbladeren en het vele zien, dat hij heeft gedaan, moeten wij wel erkennen, dat hij altijd een waarachtig Vader voor onze communiteit is geweest. Al waren de bouwwerken niet altijd zo bijzonder mooi van stijl, toch heeft Dom Jacobus gedaan wat hij kon en wat hij meende dat het beste was. Buiten al die stoffelijke werken, - er zijn er natuurlijk nog meer van kleinere aard, - is er nog onnoemelijk veel dat hij verricht heeft op geestelijk gebied, wat evenwel door de kroniek niet opgetekend kon worden. Hij was het vooral, die de communiteit bezield heeft met een ware kloosterlijke geest van eenvoud en gebed. Het gebed had hij lief, en zo vaak de tijd het hem toeliet kon men hem biddend vinden. Steeds is hij de zijnen vooral door het voorbeeld voorgegaan, en hij heeft zijn klooster tot voorbeeldige tucht weten op te voeren. Jammer is, hoewel zeer goed te begrijpen, dat hij meer een zoon van La Trappe was, dan van Cîteaux. Bij zijn intrede had hij de toenmalige geest geheel in zich opgenomen en daar hield hij heel zijn leven aan vast. Niets of niemand vermocht hem daar ooit van af te brengen. Het gevolg was dan ook, dat de monastieke studie en het liturgisch leven niet genoeg bezieling bij hem vonden. De Rozenkrans, de Kruisweg, de Navolging van Christus waren voldoende voor hem, meer wenste hij niet. Daarom was hij er niet voor veel boeken aan te schaffen. Boeken beschouwde hij als dood kapitaal. Bovenal stond echter bij hem de trouw aan geloften en regel, de stipte naleving van de reglementen. En dit streven met de bezieling daarvoor heeft hij zijn communiteit weten in te prenten. Zo bracht hij in zijn huis een geest van ingetogenheid en afzondering van de wereld, van regulariteit en stiptheid. Eind Februari 1934 werd P. Prior ernstig ziek. Alles deed verwachten dat het niet lang meer zou duren. Hij bad gedurende zijn laatste dagen zonder ophouden. Hoewel zeer overgegeven aan de H. Wil van God, was hij toch vol verlangen om naar de hemel te gaan. Ongeveer om half zes in de morgen van 9 Maart stierf hij vredig en kalm. In zijn laatste ziekte had bij soms pijnlijke ogenblikken, maar dan herhaalde hij steeds: "Heer, uw Wil geschiede", alsook de zoete namen van Jesus en Maria.

Op 12 Maart 1934 werd hij op ons kerkhof begraven.

Dom Jacobus Fokkes heeft ons klooster bijna 36 jaar bestuurd en steeds met de grootste toewijding. Hij had de naam streng te zijn, doch veeleer was het een niemand ontziende stiptheid, waarmee hij waakte over het handhaven van de reguliere tucht. Omdat hij zelf overal door zijn voorbeeld voorging, wist hij zijn communiteit te maken tot een der meest reguliere van heel de Orde.

Allen die hem van nabij kenden getuigden dat hij een gouden hart had. En ongetwijfeld heeft Sion hem zeer veel te danken. Had hij een betere opleiding en vorming gehad, ware hij reeds in het begin van zijn kloosterleven in aanraking gekomen met de eigenlijke idealen van de grote Cieterciënser Orde, en niet alleen maar met het streven van de oude Trappisten, voorzeker zou hij in alle opzichten een uitstekend Overste geweest zijn. Doch hij gaf wat hij had. Hij hield vast aan de voorschriften van De Rancé en nooit wilde hij daar ook maar iets van af doen.

 Aldus heerste er in het klooster een ietwat bekrompen geest, welke niet voldoende op de hoogte was van de tijd. Dit blijkt wel uit het volgende voorval. Onder zijn bestuur gebeurde het eens, dat twee hoogstaande katholieke intellectuelen een bezoek brachten aan onze priorij. Nadat zij de studiezaal, kapittel, refter, enz. bezichtigd hadden en heel ons leven hadden nagegaan, kwamen zij ze geweldig onder de indruk, dat zij vergaten hun biecht te spreken, waarvoor zij toch naar het klooster gekomen waren. Hun mening spraken zij niet uit, maar naderhand hebben wij die vernomen. Zij vonden het leven zeer vroom, eenvoudig, regulier, maar...... het kwam hun voor alsof wij nog in het jaar 1000 leefden.

 Zo merkbaar was de achterstand! Eerder zagen wij reeds, dat de verschillende Trappistencongregaties zich in 1892 herenigden tot de Orde der Hervormde Cisterciënsers. In 1898 kwamen de Abten der Orde wederom bijeen te Rome en werden in audiëntie ontvangen door Paus Leo XIII, de grote promotor dier hereniging onder één Generaal en in één Observantie. Toen sprak de Paus o.a. deze woorden: Vroeger was La Trappe een bijna uitsluitend Frans werk, tegenwoordig hebt gij huizen niet alleen in Frankrijk, maar over heel de wereld ...... Wij verklaren opnieuw, gij zijt de Hervormde Orde van Cîteaux, een Orde van uitverkiezing, en Wij vermanen u met volharding voort te gaan op de weg, die gij zo dapper betreden hebt ...... Sindsdien is de Orde zichtbaar gezegend en vooruitgegaan niet alleen uitwendig, maar ook inwendig. Een bredere geest brak langzaam door, die niet slechts locaal, beperkt was. De opleiding der jonge religieuzen werd degelijker, de studie beter geregeld, er werd meer gewezen op de eigenlijke opzet van de Orde van Cîteaux, hetgeen vroeger min of meer vergeten werd.

Dit werd ook in Sion merkbaar, toen de opvolger van Dom Jacobus werd gekozen. De blikken richtten zich naar het moederhuis, waar men in de persoon van P. Dr. Gabriël van de Moosdijk de geschikte man gevonden meende te hebben. Ingetreden in Achel in 1900, toen de nieuwe mentaliteit langzaamaan begon te groeien, heeft Dom Gabriël gelegenheid gehad zich te oriënteren naar het eigenlijke streven der Orde. Gevormd in de zang door P. Balduïnus van Poppel en jarenlang cantor en professor in de dogmatiek, nadat hij in Rome de doctorsgraad had behaald, scheen hij voor deze plaats de aangewezen persoon te zijn. Ziende dat het merendeel der stemgerechtigden zich voor hem verklaarde, besloot Vader Abt van Achel, in overleg met de Generaal, Dom Gabriël als Superior ad interim aan te stellen, mede opdat men weten zou wie men zou kiezen. Toen de dag voor de keuze was aangebroken, 28 Mei 1934, bleek al dadelijk hoe de gezindheid was ten opzichte van de Superior. Reeds bij de eerste stemming behaalde hij de overgrote meerderheid en was hij de nieuwe Prior titularis. 12 juni had de installatie plaats van de nieuw gekozene. Dadelijk na de installatie begon Dom Gabriël ons klooster in- en uitwendig te vernieuwen. Op de eerste plaats kwam de verbetering van de zang.

Geheel en al op zichzelf aangewezen, had ons convent geen voeling gehad met het liturgisch en gregoriaans streven, dat zich allerwegen openbaarde. Was het wonder, dat het koor danig ten achter gekomen was en dat een degelijke hernieuwing noodzakelijk was? Dit streven naar hernieuwing was weliswaar door toedoen van de Hoogeerwaarde Vader Dom Columbanus Tewes, sinds 1927 Abt van Achel reeds eerder begonnen. Deze kwam met twee zijner Paters, P. Amandus en P. Raphael, 15 Januari 1934 hier, en zij brachten reeds een hele verbetering in het koor.

De religieuzen van Achel, Echt en Sion in het Koor tijdens de tweede wereldoorlog Doch om die toestand blijvend te doen zijn was nodig dat voortdurend leiding gegeven zou worden. En die leiding kwam nu in handen van Dom Gabriël. Hij begon met elke week tweemaal repetitie te geven. Nieuwe cantors werden aangesteld, persoonlijke vorming volgde, en binnen betrekkelijk korte tijd verbeterde ons koor merkbaar. Nooit kan een Cisterciënser te grote zorg aan het Goddelijk Officie wijden, daar volgens de Regel van S. Benedictus niets boven het Opus Dei, het Werk Gods, gesteld mag worden.

Vrienden en bezoekers van ons klooster,

die wisten hoe het vroeger met ons koor gestaan had, hebben onomwonden hun mening uitgesproken, dat wij in dit opzicht zeer vooruit zijn gegaan. En het streven naar volmaking is sindsdien onverzwakt gebleven. Ook strekte de zorg van P. Prior zich uit over de kerk zelf. Het inwendige werd door schilders opgeknapt, zonder nochtans iets van het bestaande plan te veranderen. De muren werden gewassen, bijgeschilderd, de voegen bijgewerkt, een arbeid die ongeveer een half jaar geduurd heeft. Het gewelf werd in nieuwe kleuren gestoken, daarna de ramen door nieuwe vervangen. In 1935 werd een nieuw koorgestoelte, naar ontwerp van architect A. Vosman vervaardigd door de Firma Wagemans uit Roggel, aangebracht, waardoor de kerk een prachtig meubel rijk werd. Ondertussen vernieuwde men ook in de kerk de electrische leiding, zodat tenslotte heel het interieur een ander aanzien kreeg. Ons klooster ging de goede kant uit.

 Lang duurde het dan ook niet meer, of het Generaal Kapittel verhief het tot Abdij, 17 September 1935. 30 September daaropvolgend had de abtskeuze plaats, waarvan de uitslag niet twijfelachtig kon zijn. Dom Gabriël zou de eerste Abt van ons huis worden. Tevens werd ons klooster daardoor de eerste Abdij boven de Moerdijk sinds de Reformatie. De abtswijding had plaats op 21 November van datzelfde jaar, en werd verricht door de toenmalige Coadjutor van de Aartsbisschop van Utrecht, Zijne Hoogwaardige Excellentie Mgr. Dr. J. de Jong, titulair aartsbisschop van Rusio, thans Kardinaal der Heilige Roomse Kerk. Bij die gelegenheid werd de abbatiale troon in de kerk aangebracht. Enige tijd later kon de heer Wagemans ook een tertsbank plaatsen, in dezelfde trant bewerkt als het koorgestoelte, waardoor de kerkmeubilering voltooid was.

Twee nieuwe stenen altaren waren reeds in de broederskerk gebouwd, zonder retabel, vervaardigd doorsteenhouwer Te Riele te Deventer, naar tekening van architect A. Vosman. Nu was de kerk voltooid en er ontbrak niets meer aan dan de wijding. Deze consecratie werd verricht door Z.H. Exc. Dr. J. de Jong, die toen reeds Aartsbisschop van Utrecht was geworden. Door deze twee feiten, abtswijding en kerkwijding, werd een nauwe band gelegd tussen Mgr. De Jong en onze abdij, en we mogen dankbaar getuigen, dat ook later Zijne Eminentie ons steeds de grootste welwillendheid en genegenheid heeft betoond. Bij gelegenheid van die kerkwijding is het geweest, dat ook de vrouwen ons klooster mochten bezichtigen. Volgens Cisterciënser gebruiken immers is het alleen bij een kerkwijding dat ook de vrouwen toegelaten worden in het anders altijd voor haar gesloten klooster. Gedurende heel het octaaf, vooral op de Zondag, werd daar een dankbaar en gretig gebruik van gemaakt. Ondertussen was echter de zorg voor het tijdelijke niet verwaarloosd.

 De vooruitgang in boerderij, kippen- en fruitbedrijf zal in een afzonderlijk artikel worden beschreven. In 1934 metselde men een flinke regenput, waardoor beter water werd verkregen voor de wasserij. In 1935 werd een graan- en dorsschuur gebouwd. In 1936 verbeterde men het nachtverblijf voor dames door het daartoe bestemde huis te verbouwen. 1938 zag een lang gekoesterde wens in vervulling gaan door het plaatsen van een pijporgel met veertien sprekende registers, vervaardigd door de Firma L. Verschueren te Heijthuizen. Evenzo werden apotheek en ziekenhuis beter ingericht door het aanschaffen van bedden en ligstoelen, van opstalflessen, spuiten, bloeddrukmeter, hoogtezon, en andere instrumenten, al wat kan bijdragen tot de goede verzorging der zieken, die echter gelukkig nooit talrijk zijn.

Maar nu was de tijd rijp geworden om een begin te maken met de bouw van een ware Cisterciënser abdij. Wij zagen reeds, dat de gebouwen opgetrokken werden zonder veel plan, en volstrekt niet overeenkomstig de traditie van de Orde. Aan het hele gebouwencomplex diende een meer monastiek aspect gegeven te worden. Maar bovendien waren er nog meerdere bijzondere redenen, die tot nieuwbouw noopten. Binnenhof en kloostergangen waren veel te groot. Er moesten lokalen bij komen, want voor broedersnoviciaat, leskamers was er tot op die tijd geen bestemde plaats. De bibliotheek was veel te klein, op het scriptorium was geen plaats voor boekenkasten. Ook het vestiarium vroeg om meer ruimte, terwijl Vader Abt zelf eveneens erg bekrompen behuisd was. Reeds lang was Dom Gabriël in bespreking met architect A. Vosman. Het is immers veel gemakkelijker een nieuw klooster op te trekken, dan een reeds bestaand te moeten veranderen.

 Om beter inzicht te krijgen in de traditie van onze Orde bestudeerde de architect de Cisterciënser bouwstijl en maakte met Vader Abt in 1937 een reis door Holland en België, om de verschillende kloosters te bezichtigen en de dispositie der plaatsen nader te onderzoeken. Tilburg, Westmalle, Orval en vooral de imposante ruïne van het eerbiedwaardige Villers werden bezocht. Daarna ging de heer Vosman over tot het tekenen van een plan. De binnenhof zou worden doorsneden door een nieuwe vleugel, waarin scriptorium en bibliotheek zouden worden ondergebracht, met in de bovenverdieping broedersnoviciaat en kamers voor officianten. Rond het nieuwe aldus gehalveerde claustrum zouden komen de verschillende reguliere plaatsen, terwijl de kerk in het Zuiden van heel het gebouwen. complex zou blijven liggen, zoals ook in vele oude kloosters het geval was. Nadat het werk gegund was aan aannemer H. Schulkes te Deventer, werd half Mei 1938 een begin gemaakt met de bouw, die de bovengenoemde nieuwe vleugel en de kruisgang naast de kerk omvatte. De bibliotheek, studiezaal, twee gangen met een klein Maria-kapelletje werden gewelfd. Alles werd nu opgetrokken in echte vroeg-gothische stijl, volgens de beginselen van de Cisterciënser architectuur: soberheid gepaard aan sierlijkheid van lijn en degelijke afwerking. Er is uitstekend werk geleverd en met name de uitvoering van de gewelvenbouw verdient alle lof. Nu konden wij bezit nemen van een echt monastiek gebouw, waarvan de inwijding op 31 Januari 1939 plaats had. Verder heeft men toen ook nieuwe vertrekken voor de Abt gemaakt door oude kamers, o.a. het oude scriptorium, te verbouwen. Voor nadere bijzonderheden omtrent een en ander verwijzen wij naar het artikel van architect Van Dongen.

 Onder al die bouwbedrijvigheid door was Vader Abt er steeds op bedacht op oordeelkundige en bekwame wijze allerlei boekwerken aan te schaffen, want ook hier was een achterstand in te halen. De communiteit zou zodoende niet alleen een betere behuizing krijgen, maar vooral ook in staat zijn zich beter toe te leggen op de monastieke wetenschappen, die de hechte grondslag vormen voor de ware vroomheid. Zo zijn wij genaderd tot het jaar 1940. Dat jaar zou ons klooster zijn 50-jarig bestaan gaan vieren en wij maakten al toebereidselen daartoe. De 29ste April herdachten wij in stille aanbidding voor het uitgestelde Allerheiligste, hoe het convent in 1890 zich hier in Tjoene vestigde en al de weldaden die ons klooster in die vijftig jaren van God had mogen ontvangen. In enkele dagbladen verscheen een artikel over het "gouden jubileum van de abdij Sion", maar de eigenlijke viering zou op 4 Juni plaats hebben. Verschillende kerkelijke en burgerlijke autoriteiten hadden reeds toegezegd het feest door hun tegenwoordigheid te zullen opluisteren, edoch ..... op 10 Mei brak de oorlogsorkaan ook los over Nederland en van feestviering was natuurlijk geen sprake meer. Daar Twente en Salland niet werden verdedigd, vernamen wij van de vijandelijke inval niets dan verre explosies en ronkende vliegtuigen. Het duurde zelfs meerdere dagen voor wij de eerste Duitser te zien kregen. Doch later zouden ze zich meer vertonen dan ons lief was, niet alleen voor allerlei vorderingen, maar ook tal van keren ter bezichtiging van de gebouwen, of die niet voor een of ander "goed doel" waren te gebruiken. Zo kwam bijvoorbeeld de beruchte Rambonnet1 eens zien of hier geen geschikte plaats was om de P.O.B. onder te brengen. Toen Dom Gabriël de onwelkome gasten had rondgeleid, vroeg hij of de uitslag gunstig was. Een kort "Neen" was het enige antwoord van Rambonnet, waaraan een van zijn begeleiders ter verklaring toevoegde: "Niet gunstig voor ons, wèl voor u!" Zo ging het gewoonlijk, al scheelde het meermalen maar heel weinig, of de uitzetting was een feit geworden. Vader Abt had er slag van om aan die heren eerst en vooral de minder mooie en onaantrekkelijke gedeelten van het oude klooster te laten zien, zodat de eerste indruk zo ongunstig was, dat het nieuwe gedeelte die niet meer geheel kon wegnemen. Bleven wij op die manier door Gods goedheid voor uitdrijving gespaard, wij waren daardoor ook in de gelegenheid de naastenliefde op ruime schaal te beoefenen.

 Vooreerst kwam er een aantal medebroeders uit het in beslag genomen klooster te Echt bij ons een toevlucht zoeken. Zij werden geheel in ons communiteitsleven opgenomen en al die jaren hebben ze broederlijk met ons samengeleefd. Doch vooral toen de religieuzen van ons moederhuis Achel door een gewelddadige uitdrijving werden getroffen, konden wij volop de geest van de Liefdeswet der Orde, de "Carta Caritatis", in beoefening brengen. Met de grootste liefde werd een vijftigtal van onze medebroeders door ons opgenomen en alles werd in het werk gesteld om hun de ballingschap zo dragelijk mogelijk te maken. Zo hebben we al die tijd in de beste verstandhouding en eensgezindheid lief en leed samen gedeeld, waarbij de Achelse religieuzen ook aan ons vele diensten hebben bewezen.

Zo werden de oorlogsjaren voor ons gezegende jaren, vol van de vreugde die gelegen is in de zekerheid van Gods vaderlijke bescherming en de daadwerkelijke beoefening van de naastenliefde. Al moest er wel eens geschipperd worden met de indeling van de dagorde vanwege de verplichte verduistering en ook wat betreft de voeding, toch hebben wij steeds de Regel kunnen onderhouden en behoefden er geen ingrijpende wijzigingen te worden ingevoerd.

 Gedurende de laatste maanden voor de bevrijding trok ook door onze oprijlaan de treurige hongerprocessie; in onafgebroken rij klopten de trekkers aan onze poort om ondersteuning. Wij hebben gedaan wat wij konden om hun nood te lenigen en niemand keerde met lege handen terug. Zoveel als maar mogelijk was werd nachtverblijf verstrekt. Naast voedsel werden ook veel geneesmiddelen uitgedeeld, en zieken die niet meer verder konden verpleegd. Dat alles ging vanzelfsprekend ook aan de bewoners van ons klooster niet onopgemerkt voorbij en vooral die laatste maanden hadden ook wij ruimschoots ons aandeel in de angst en zorg om wat het einde ons zou brengen. Het gevaar voor uitzetting werd steeds dreigender, terwijl de V 1 dag en nacht vlak over het klooster raasde en de hele omtrek onveilig maakte. Hoe blij waren wij dan ook, toen 11 April 1945, na een spannende nacht, de Canadezen voor de poort stonden. De hele communiteit trok naar buiten om hen te verwelkomen en die dag was het feest, waarbij menige Canadese sigaret in rook opging. Het betreft waarschijnlijk F.L. Rambonnet, die in 1940 adjudant van Rost van Tonningen werd, en later de Districtcommandeur van de Landwacht voor Overijssel. P.O.B. staat voor Politie Opleidings Bataljon, een nationaal-socialistisch getinte en naar Duits model ingerichte nazistische opleiding. Na nog een weinig rommelige na-tijd keerde de rust en vrede in onze abdij geheel en al weder. De laatste door de oorlog veroorzaakte schade werd hersteld toen eind Juli 1948 twee nieuwe klokken arriveerden. Zij waren gegoten in de wereldberoemde werkplaatsen van Petit en Fritzen, en hun heldere en zuivere klank mengt iedere dag en uur een nieuwe blijde toon in de vredige gang van ons kloosterleven. Aan de voltooiing van onze kloostergebouwen zal waarschijnlijk voorlopig nog niet gedacht kunnen worden, maar met des te meer ijver werken wij aan de geestelijke opbouw van ons dierbare Sion, onder de goede en wijze leiding van onze Vader Abt, Dom Gabriël van de Moosdijk, die ons nog vele jaren gespaard moge blijven. Aan het slot van ons geschiedkundig overzicht past een woord van herdenking en dankbare waardering voor de drie en dertig paters en broeders van ons klooster die ons zijn voorgegaan naar het hemelse Sion. Mogen zij daar de eeuwige rust gevonden hebben en voor ons een voorspraak zijn, opdat wij hun voorbeeld navolgend tot het einde toe mogen volharden in onze heilige roeping. Grote dank zijn wij verschuldigd aan de milde goedheid van onze Hemelse Vader, die ons in en door Zijn Zoon, onze Heer Jesus Christus, zonder ophouden met allerlei zegeningen en weldaden overstelpt. Vol vertrouwen op Zijn vaderlijke Voorzienigheid gaan wij de toekomst tegemoet, onder de schutse van onze hemelse Moeder en Abdisse: Onze Lieve Vrouw van Sion. RELATOR

 

Dit verhaal is overgenomen uit de website van Abdij Sion 2012