Graag een korte reactie op dit verhaal naar: a.budel1@chello.nl |
Nieuwsbrief 16a.
Titus Brandsma sprak er ook al over in 1931.
Speech of rede van Pater Titus Brandsma, lid van de Karmelorde in Nederland.
Over “Vrede en Vredelievendheid”
Rede gehouden te Deventer in de Bergkerk 11 Nov. 1931.[1]
[vandaag, 2022-09-16, 91 jaar geleden]
Hooggeëerde wereldlijke en geestelijke autoriteiten der stad Deventer, Dames en Heren, Vredesvrienden.
1. Laat mij mogen beginnen met de verklaring, dat ik met vreugde de uitnodiging heb aangenomen, hier hedenavond uiting te geven aan mijn liefde tot den vrede, hier voor personen van alle gezindte en partij mijn geloof aan den vrede uit te spreken en de hoop op den vrede te verlevendigen, niet enkel in eigen hart, maar ook in het uwe, dat met het mijne den vrede liefheeft, den vrede op aarde zoude willen zien heersen in plaats van oorlog en weder oorlog.
2. Maar al hebben wij allen den vrede lief en is er vertrouwen in ons hart, dat onze vredesactie toch niet zonder uitwerking kan blijven, u zomin als ik ontkomt niet aan den druk der tijden, wat in dit tijdsverband betekent, dat wij ons toch niet geheel en al kunnen losmaken van den algemene twijfel, of men wel iets veranderen kan aan hetgeen in de geschiedenis een wet schijnt, dat oorlog na oorlog optreedt en aan het werk voor den vrede telkens weer de nekslag der vernietiging wordt toegebracht.
3. Wij leven nog altijd te veel onder de ban van de spreuk, dat wie vrede wil zich zoo moet wapenen, dat hij een oorlog winnen kan. En staan de volkeren gewapend, zoo gewapend, dat zij een oorlog menen te kunnen winnen, dan is dat machtsbesef een allersterkste prikkel om hetgeen men zijn recht acht met geweld van wapenen d.w.z. op de gruwelijkste wijze af te dwingen en te doen erkennen. Zoo is onder het mom van werken voor den vrede de grootste oorlog voorbereid. Dit heeft velen tot de voorstelling gebracht, dat het ijdel is, naar vrede te streven, dat wij fatalistisch hebben te berusten in het feit van den oorlog, overtuigd van onze onmacht iets aan de inwerkingtreding van de wet der geschiedenis in den weg te stellen.
4. Maar neen, dan komt niet slechts ons gemoed, dan komt ons verstand in verzet. Dan dringt van den anderen kant het besef in ons door, dat wat wet schijnt, hoogstens wet kan wezen om de menselijke gezindheid, dat de geschiede[2]nis ons toch aanwijst, dat er in die gezindheid een ommekeer kan tot stand komen, daartegen een reactie kan optreden en als die reactie maar voldoenden steun vond, het niet tot de onmogelijkheden mag worden gerekend, den vrede in de wereld te bewaren, de schuld, ja ik spreek van schuld, de schuld van ons allen aan den oorlog kan worden verminderd, geleidelijk van ons kan worden weggenomen.
5. Als wij de feiten goed bezien, dan moeten we tot de erkenning komen, dat we allen, in en door de maatschappij, waarin wij leven den oorlog hebben bevorderd en zo schuldig aan haar staan. Onze liefde tot den vrede was nog niet de ware welgeordende liefde. Wat had onze liefde tot den vrede beter, volmaakter, werkdadiger kunnen zijn geweest. En als werkelijk de mensen meer oprecht en naar juister inzicht den vrede hadden liefgehad, niet met woorden, maar met daden, zou het er met de kansen op oorlog dan toch niet enigszins anders uitzien?
Het is of het mensdom met blindheid is geslagen.
6. Het is ons droef te moede, als wij, nog pas getuige van het wrede, dierlijk wrede schouwspel van den wereldoorlog, de volkeren zich opnieuw en vreselijker zien wapenen, alsof zij niets hebben geleerd.
Het ziet er wel zeer somber uit.
Maar het is merkwaardig, hoe door alle eeuwen heen telkens herauten des vredes zijn opgestaan, vredestichters en verkondigers van de boodschap des vredes. En al ging na enigen tijd hun stem verloren in het nieuw opkomend strijdgewoel, na de verschrikking van den oorlog kwam ook weer de bezinning en weerklonk opnieuw de boodschap om vrede.
Zie ook nu de verschrikkingen in Oekraïne.
Nijmegen 2022-09-16